Van kleurpapier kun je een helikopter knippen,
net vouwen op de lijn en flapjes buigen,
de lippen achterwaarts, en stop dan bij de staart.
Stap op een kruk, werp maar omhoog,
met goed geluk draait hij als esdoornzaad
dat reizen gaat, naar ver van hier.
*
Waar zit de spin die weet wat schilder deed
met dat bruin blad, hoe liet hij het…
verbleken, verleppen of verschieten?
Het is verkleuren met de tijd. Ik sta erbij
en zie de lijnenglans, de witte,
die hij heeft uitgespaard, de Schilder.
Hij weet waar spinnen zitten.
*
De twijg golft onze ogen met zich mee,
wij buigen neer en op van links naar rechts
en tillen blad fragiel de hoogte in, doorschijnend bijna,
we rollen weer, terug door donker blad, fors uitgestald.
Zo vloeit de tijd, ontluikt klein groen,
om mee te doen op weg naar Gods oneindigheid.
*
Nee, bij dit lentepak denk ik de wangen
niet bloedrood, een slagje minder siert
jouw leeftijdsvlekken en de strak gestrekte tak.
De merels om je heen laten zich graag vangen
als jij de bellen breed laat hangen en je echt mee
blijft tellen in het leven vol verlangen.
*
Wie spreekt me aan? De mist trekt langzaam
weg, ik zoek een groet, een hand, een naam
die mij wat op kan beuren – ik zie je, heester:
zo onbetwist de meester, hoe ongeremd laat jij
je kleuren zingen, zo kardinaal en dat zomaar
voor mij. Dat is bestemd, dat moet.
*
Wij van Honingbij, wij roemen onze Kat.
Goed voor je hart, een bron van aandacht,
hij fluistert zacht, ja heerlijk zacht, kom hier
en knuffel mij, neus in m’n vacht en zoemen
maar om ditjes en om datjes. Wat zijn we blij
met voorjaarskatjes. Het lijkt wel toverij.
*