Die avond stond ze tussen de sopranen,
ze zong de Ode aan de Mens van harte mee.
Ze knikte bij de weerstand van Antigone
en bij het vonnis vocht ze met haar tranen.
Op het toneel kon zij zich ziener wanen,
ze wist haar zin, proefde van elk idee
het voor, het tegen, ze kende de portee
van de tragedie: goden en onderdanen.
Nu naast mij lijkt ze minder groot.
Wij wachten op de inzet van het orgel:
Psalm vijfenzeventig, eerste couplet.
We gaan de hand ophouden voor wat brood,
blind aan mijn arm, op weg naar morgen,
het laatste podium. Alles wordt rechtgezet.