Over de tong

I

Al wat men uitspreekt
of inslikt
heeft overnacht bij het lichtschuwe zintuig
dat achter de valse of vaste tanden
zijn vlezig bestaan in de schemering leidt

nadat het geleerd heeft
te spreken
verschanst het zich gaandeweg in zijn spraak

de mond verleent de woorden
een schutkleur van eenvoud
die weer
bij wijze van spreken
gestalte geeft aan poëzie.

Va-Banque, 9

Al wat men uitspreekt of inslikt… dat is nogal wat. Het is een fors deel van onze communicatie. Het inslikken verschijnt ingesprongen. De typografie zegt: sta daar even bij stil. Je neemt ook het een en ander in. Alles passeert de tong. Dat is een vlezig zintuig. Hij proeft en helpt de tanden met vermalen. Maar nu eerst even letten op het feit dat hij in het donker verkeert meestentijds. Lichtschuw dus. Achter de tanden ‘in de schemering’. Niet in de spotlight.

De tong heeft geleerd te spreken. Klanken werden bij het opgroeien woorden. En woorden zinnen en zinnen beelden. Dat zegt gedicht VI uit de cyclus: “Geen zinnebeeld meer maar een beeld van de zinnen” Je moet maar durven, zo’n kort gedicht. Als afsluiting van de serie klopt het. Poëzie gaat over verbeelding. Zinnen roepen haar op. Het eerste gedicht wijst ons erop dat het niet zonder strijd gaat. ‘Verschansen’ en ‘schutkleur’ is de taal van het front: oppassen, er is een vijand die je raken kan. We waren al wat voorbereid door ‘valse of vaste tanden’. Ook de spreker zelf kan blijkbaar venijnig uit de hoek komen. Maar hij verpakt dat in eenvoud. Dat is de gestalte van poëzie. Je verkijkt je er gemakkelijk op. Dat is onze manier van spreken, van ons, de dichters. Met dank aan de tong.

Een dichter wil soms wat kwijt over dichten. Niet in proza maar in een gedicht of een serie gedichten. Ik vind het over het algemeen linke soep. Zoals een romanschrijver geen romanschrijver als personage moet kiezen, zo moet de dichter volgens mij wegblijven bij de poëzie als onderwerp. Show don’t tell. Maar goed, soms is er een poëet die het poëticale vakkundig tot poëtische taal maakt. De serie ‘Over de tong’ van H.C. ten Berge is wat mij betreft geslaagd. Het lijkt alsof hij zich wil verantwoorden over wat poëzie, zijn poëzie doet of gedaan heeft. Bedoeld of aangericht heeft.

hij brengt in opspraak
wat verzwegen wordt
en striemt
wat hij niet lust (gedicht V.2, 14)

Toch gaat het de dichter om de liefde: “Maar geen tong kan liefde lang verkroppen” (15) en al eerder: “ liefde en poëzie/worden altijd met lippen beleden” Dat is misschien wel de meest bijzondere spanning van het poëtisch bedrijf. Het gaat om beeldrijke taal in een onveilige wereld. Liefde moet het antwoord zijn op dreiging in het mensenpark.

En de tong werkt daar aan mee:

levenslang tot lippendienst
gedwongen
wordt hij de geknechte meester
van mijn mond (15)

De tong is een ode waard. Want de dichter wil iets zeggen. Hoe werkt dat? De serie ‘Over de tong’ is een sterk staaltje tekst. Aan Marjoleine Vos verduidelijkte H.C. ten Berge eens: “Poëzie is geslotener, hoe breed van opzet ze ook mag zijn. Ze eist een andere manier van denken. Poëzie is veel ritmischer en muzikaler – hoewel ik in het proza ook de ritmiek niet wil onderschatten. Poëzie is bijna acrobatiek van de tong.” (21)


Naar aanleiding van: H.C. ten Berge, Va-Banque. Amsterdam: De Bezige Bij, 1977.
Marjoleine Vos, Dichtersgesprekken: Over het maken en lezen van poëzie. Amsterdam/Rotterdam: Prometheus/NRC Handelsblad, 2005.

Ongewenst zwanger

Het debat over abortus is dit jaar, 2022, heropend. Dit voorjaar kwam er in het parlement het voorstel om de verplichte vijf dagen bedenktijd te schrappen. Te betuttelend en onnodig. Het voorstel werd aangenomen. Waarschijnlijk zal de abortuspil in de toekomst bij de huisarts verkrijgbaar worden. Ook dat moet abortus toegankelijker maken voor meisjes en jonge vrouwen. Maar de meeste ophef kwam vanuit de VS. Het Roe vs Wade-besluit uit 1973 is geschrapt door het Hooggerechtshof. Nu zal per staat worden bepaald of de abortuspraktijk mogelijk blijft. In een heel aantal staten zeker niet. Voor- en tegenstanders staan hevig geëmotioneerd tegenover elkaar.

Ook in Nederland verloopt het debat over abortus verhit. Het zou al helpen zijn als we niet zouden debatteren maar met elkaar een gesprek zouden voeren, een dialoog. Al was het maar om voor even in de schoenen van een ander te leren staan. Proberen van binnenuit te beleven wat de ander bezielt om zijn standpunt in te nemen. En zo het spannende te ervaren van uitgangspunten die maar ten dele overlappen en soms haaks op elkaar staan. Dat is wat samenleven in een plurale werkelijkheid namelijk is. Een zo vitaal, ingrijpend en essentieel thema moet gemeenschappelijk spannend blijven, en omgeven met twijfel: zie ik het goed?

In 1988 verscheen een jeugdroman over het thema: Carla, vijftien jaar en zwanger. A.P. Wisse is de auteur en was bij ons thuis bekend als redacteur van de krant waarop mijn ouders geabonneerd waren: het Nederlands Dagblad. Het gedachtengoed van de orthodox-protestante traditie waarin dit dagblad functioneerde, maakt de inhoud voorspelbaar. Het is een pro-life boodschap voor de jongeren. In 1988 was ik intussen al vier getrouwd met M. We zouden ons derde kind krijgen in dat jaar. Wij waren, wil ik maar zeggen, geen vijftien meer. Toch nog wel dichtbij de tijd waarop je bang was voor een ongewenste zwangerschap. Verkering hebben en onbekommerd gebruik maken van voorbehoedsmiddelen was er niet bij destijds. Net als in Carla was seks voor het huwelijk met schuld beladen. Dat gaat meespelen bij het overwegen: je hebt een schuld gemaakt en nu moet je de gevolgen dragen: “Ik moet voor mijn onvoorzichtigheid betalen. Levenslang.” (36) Ook vriendin Stan speelt de schuldkaart: “Het is jùllie schuld dat hij zich nu al aandient. Dan moeten jullie ook de verantwoordelijkheid aanvaarden.” (63) Het probleem is ons bespaard gebleven maar het is duidelijk dat je bij anderen het drama wel kunt tegenkomen.

Journalist Wisse heeft in het beknopte verhaal (96 pagina’s) het perspectief van het vijftienjarige meisje gekozen. Wat moet je doen? Hoe kom je tot een beslissing en wie neemt die uiteindelijk? Carla beslist, zoveel is helder en dat is volkomen in lijn met de lijn van de pro-abortus activisten. Zij willen dat de keuze voor abortus gemaakt kan worden zonder de druk van strafrecht. De vijf dagen bedenktijd ging er vanuit dat het afbreken van een zwangerschap een ingrijpende beslissing is. In het boek Carla blijkt dat ook zo te zijn en wat vooral sterk is dat het jonge meisje van vijftien veel mensen om zich heen heeft die meedenken. Het begint met de inzet van haar en vriend Niels om het stil te houden. Maar in de loop van het verhaal worden steeds meer familieleden en intimi betrokken in de afweging. De ouders van Carla, de zus van Niels en Stan de vriendin van Carla. “Het gaat niet alleen om jou en om Niels,” zegt Stan, “Er is ook nog een kind in het spel. In je buik. Wat je beslist moet voor jullie drieën goed zijn.” (42, zie ook 43, 55 en 58) Aan het slot, als het kind geboren is, staan ook de ouders er positief tegenover. Een ongewenste zwangerschap heeft, met andere woorden, gevolgen voor een sociaal systeem. Ook al neemt de zwangere vrouw de beslissing, die keuze is het resultaat van een veelheid van invloeden.

In het boek speelt ook Mieke een belangrijke rol. Zij is de maatschappelijk werker van de Verenging tot bescherming van het Ongeboren Kind. De affiche van deze pro-life instelling (gestart in 1971) is de trigger die Carla met Mieke in gesprek brengt. (48) Vanaf dat moment wordt het boek de drager van de boodschap van deze Vereniging. Zorg voor moeder en kind vanuit het uitgangspunt dat de foetus vanaf conceptie beschermwaardig is. Zwaar aangezet en opgelegd is de scene waarin Carla op een avond even opgevangen wordt in een orthodox-christelijk gezin (met orgelmuziek!). (78-94) Die man en vrouw waren een periode ongewenst kinderloos en geven af op vrouwen die kiezen om een zwangerschap te breken. (81-82) Dan ontwikkelt zich de gedachte dat abortus een misdaad is, moord op je eigen kind.  (88, 96) De personages worden steeds meer uitgesproken types: de zeer invoelende Mieke en de stugge en kille dokter en medewerkster in de abortuskliniek. Er is geen ruimte voor twijfel of begrip voor de andere kant.

Ik kan me niet herinneren dat ik vragen of kritiek had op de jeugdroman toen ik hem eind jaren tachtig kocht en las. Nu ik me opnieuw in het onderwerp verdiep, meet ik de afstand tot deze positie op. Niet op het punt van heiligheid van het mensenleven of beschermwaardigheid van het ongeboren kind. Wel op het punt van de eenduidigheid van de morele positie. Het laat geen ruimte voor twijfel en veroordeelt vrouwen die wel voor de afbreking van de zwangerschap kiezen. Wat mij vooral stoort is dat het veronderstelt dat je als buitenstaander de keuze van de ander op zo’n ingrijpend punt kan beoordelen. Schrijver en filosoof Jurriën Hamer bracht knap onder woorden waar het wringt. In een column in dagblad Trouw (woensdag 13 juli 2022) noemt hij situaties van ongewenste zwangerschap ten diepste ‘onkenbaar’. “Sommige mensen worstelen met het onkenbare. Zij houden niet van zaken die ze nooit zullen begrijpen, maar slechts kunnen aanschouwen en ondergaan. Niemand weet precies wat een foetus van twaalf weken waard is, en hoe je die waarde afzet tegen de het recht van een vrouw om over haar lichaam te beschikken. En toch willen ze het weten.” Juist religies laten weinig ruimte voor twijfel, schrijft hij verder. Of het nu gaat om seksuele geaardheid, de wens om te sterven of de status van een foetus, posities worden in godsdienstige tradities met zekerheid ingenomen. “Het had hardvochtige gevolgen. Laten we onze twijfels niet overschreeuwen maar benadrukken. Ze kunnen ons juist de weg wijzen. Als niemand het weet, is het aan eenieder om zijn eigen afweging te maken. Het recht op abortus heeft een dubbele rechtvaardiging: het draait niet alleen om recht op fysieke zelfbeschikking, maar ook het recht om een eigen oordeel te vellen over een ongrijpbare kwestie.” Als er iets onkenbaars en ongrijpbaars aan abortus zit, dan gaan de gevolgen meespreken: “De geschiedenis leert dat er altijd vrouwen zijn die zwaarwegende redenen hebben om te aborteren. Wil je werkelijk dat zij onder druk van een verbod de illegaliteit opzoeken? Wil je echt dat de staat aborterende artsen gaat vervolgen? (…) Ongrijpbare kwesties als abortus vragen niet om dwang, maar om vrijheid.”


Naar aanleiding van: A.P. Wisse, Carla: Vijftien jaar en zwanger. Barneveld: De Vuurbaak, 1988.

Op 29 mei 2022 hield ik een Leer & Bidbijeenkomst over abortus. Daarbij vroeg ik aandacht voor 1) de heiligheid van het leven, 2) de verantwoordelijkheid die wij hebben als beeld van God, 3) de zelf-zorg, lichamelijk en mentaal met het in acht nemen van grenzen, eigen geweten en de integriteit van het lichaam en 4) de rol van de omgeving: schaamte, spijt, opties, verlies, rouw en schuld. Hulp vanuit de geloofsgemeenschap gaat erom dat mensen bij Christus blijven. Deze hulp geef je ongeacht de keuze die iemand maakt, om de zwangerschap uit de dragen of die af te breken. Verder is van belang om te onderkennen dat wij allemaal met ongewenste situaties moeten leren omgaan (corona en vaccinaties; echtscheiding) en er verschillende keuzen mogelijk zijn, op christelijke wijze. Dat maakt rond abortus mild, bescheiden en behulpzaam.

Adembenemend, letterlijk

“We moeten partij kiezen. Neutraliteit is in het voordeel van de onderdrukker, nooit in het voordeel van het slachtoffer. Stilte moedigt de beul aan, nooit de gefolterde.” (142) Deze woorden sprak Elie Wiesel (1928-2016) uit op 10 december 1986. Hij kreeg toen in Olso de Nobelprijs voor de Vrede uitgereikt. De toespraak die hij als dankwoord uitsprak is toegevoegd aan de Nederlandse vertaling van zijn roman Nacht. Ik heb het boek zojuist dichtgedaan. Uit. Het beneemt me de adem.

Eliëzer is de jongen die met zijn vader, moeder en zus leeft in het Sighet, een klein stadje in Transsylvanië (een regio in Roemenië). Als de oorlog in Europa uitbreekt, denken de joden daar dat het nog wel mee zal vallen. De berichten van wat we met anderen al is gebeurd worden door de mensen in het plaatsje genegeerd. Ten onrechte, want de dreiging wordt harde werkelijkheid. In 1944 wordt ook de familie Wiesel weggevoerd in veewagens. In het Poolse Birkenau aangekomen worden de mensen gescheiden door de ss’ers: mannen links! Vrouwen rechts! Zusje Tzipora houdt de hand van haar moeder vast als ze uit het zicht van broer en vader verdwijnen. “En ik wist niet dat ik op die plek, op dat moment, voorgoed van mijn moeder en Tizpora werd gescheiden. Ik liep verder. Mijn vader hield mijn hand vast.” (52)

Al snel is duidelijk dat de schoorstenen daar roken. De walm en de damp zijn de overblijfselen van de vergaste joden. Het ongeloof dringt zich op: hoe kan de wereld dit laten gebeuren? Iemand begint kaddisj te zeggen, de gebeden voor de doden: ‘Moge Gods Naam geloof en geheiligd worden…”. Voor het eerst voelt Eliëzer dan de woede opkomen: “Waarom moest ik Zijn Naam heiligen? De Almachtige, Eeuwige en Verschrikkelijke Heer der Schepping zweeg, waarvoor zou ik hem dankbaar zijn?” (56) In het boek horen we de gedachten over God terugkomen terwijl de beschreven gruwelen toenemen. Op een gegeven moment suggereert iemand dat God hen op de proef stelt. Hij wil zien dat wij in staat zijn onze lage instincten te overwinnen. En als Hij ons kastijdt is dat omdat Hij ons liefheeft. Het zijn gedachten die ook het Nieuwe Testament niet vreemd zijn (Hebreeën 12,10) Maar nog aangrijpender wordt de Godsvraag gesteld als er algemeen appel is voor een executie door ophanging. Twee volwassenen en een kind. Meer dan een half uur duurt het voordat het kind niet meer kronkelt aan het touw. De andere gevangenen moeten hem recht in het gezicht kijken. “Waar is God toch?” hoort Elie achter zich vragen. “En in me hoorde ik een stem die antwoordde: ‘Waar Hij is? Daar hangt hij, aan de galg…’ Die avond smaakte de soep naar lijken.” (88)

Het verhaal Nacht gaat over de ongekende vasthoudendheid van een zoon om zijn vader door de ellende heen te slepen. Je wilt het verhaal over de barre tocht naar Buchenwald niet lezen en toch stop je niet. Wat een afzien en wat een genadeloze strijd als het echt om overleven gaat, alleen overleven. (133) Wat een schuldgevoel over tekortschieten, wat een ellende. Hoe diep schurend is het te lezen dat de joden zeggen dat ze Hitler volkomen vertrouwen. Hij is de enige die zijn beloften heeft gehouden, ál zijn beloften aan het joodse volk. (103, zie ook 136)
Op 29 januari 1945 is zijn vader Shlomo toch overleden.  Zijn zoon huilde niet. Alle tranen waren op. “Ik moest nog tot 11 april in Buchenwald blijven. Ik zal mijn leven gedurende die tijd niet beschrijven. Het was van geen enkel belang. Sinds de dood van mijn vader raakte niets mij meer.” (136)

Francois Charles Mauriac (1885-1970) schreef een inleiding op het boek. Hij won de Nobelprijs voor de Literatuur in 1952. In gesprek over de verschrikkingen vertelt hij dat hij dacht aan God, die liefde is. Hoe kan je, hoe moet je spreken over ‘die andere Israëliër, die gekruisigde broeder… wiens kruis de wereld heeft veroverd?” Mauriac verwoordt wat ik dacht tijdens de lezing van deze intense roman. Ik kende Elie Wiesel van naam. Nu ik Nacht gelezen heb, heb ik spijt dat ik het niet eerder deed. Want zo nu en dan moet je op het punt komen dat je geen adem meer over hebt bij de wreedheid van de mens. Als je even later toch verder ademt, weet je weer hoe alles genade is. Maar dan ook alles. (21)


Naar aanleiding van: Elie Wiesel, Nacht.17 Amsterdam: Meulenhoff, 2017. Uit het Frans vertaald door Kiki Coumans. Oorspronkelijke titel: Nuit. (1958)

Van Elie Wiesel is de anekdote afkomstig dat een groepje rabbijnen op een nacht een proces tegen God heeft gevoerd, met de aanklacht dat hij het verbond met Israël verbroken had, klik hier. Mede door de ontknoping heeft deze oncontroleerbare anekdote de status van legende gekregen. Na een nacht delibereren komen de rabbijnen tot de conclusie dat God schuldig is. Een van hen vraagt dan: ‘En nu, nu hebben we God schuldig verklaard, wat doen we nu?’ Een ander kijkt naar de lucht en antwoordt: ‘Nu? Het begint dag te worden, het is tijd voor het ochtendgebed.’

Lekker gedicht, hoor

Nazomer

Je rust en waant je onbespied.
Zon legt zomer rond je stoel,
speelt licht over je handen,
die zonder doel, de vingers wijd,
los langs de leuning hangen.

Ik kniel en laat de palmen
vol zachte vormen lopen.
Onder druk van dit licht gewicht
verenigen zich droom en daad.
Behoedzaam gaan wij verder open.

De tuin weeft een cocon van stilte.
Tussen de bomen zweeft wat kleine
treurigheid. Zon verschuift.

Wij vallen in de schaduw, zien hoe
het licht langzaam verglijdt.

Hoe doet ze dit, een zwaar van liefde en erotiek geladen scene schetsen? Marijke van Hooff is een voor mij volkomen onbekende dichter. Ik heb de bundel Uiterwaarden in mijn poëzie-collectie en lees die voor het eerst door. Het gedicht Nazomer raakt me direct. Hoe komt dat toch?

‘Zon legt zomer rond je stoel’, ik val voor zulke zinnen. Je maakt onpersoonlijke fenomenen actief persoonlijk in een fraai narratief. Jij zit in de tuin en het is alsof je bediend wordt. De zon loopt om je heen en legt de warme rust om je heen als een deken om je benen in de kou. Dan is het lome van de situatie treffend getroffen door te vertellen dat de vingers wijd los langs de leuning hangen. De allitererende l doet z’n werk. Het is alsof elke vinger zo’n l is. De eerste regel is door de vier volgende trefzeker uitgewerkt.

Nu blijkt vervolgens dat er een ik en een wij in de scene zitten. Dat roept de vraag op wie je in strofe 1 is. Ik houd het erop dat het gaat om de geliefde van de ik. Ik vul direct in dat de ik een man is (zoals ik ben) en je een vrouw (die mij kan betoveren). Als je ik een vrouw onbespied loom in de zomerzonovergoten tuin ziet zitten, knielt hij voor haar neer. ‘Voor haar’ dat voeg ik in verbeelding toe. Misschien doet hij het kijkend door het raam op afstand wel in gedachten. Maar als ik nu ook in de tuin is en voor haar neerknielt en met zijn handen de vormen van de vrouw streelt… dan ontstaat een erotiserende scene. De aanraking geeft lichte druk, niet alleen fysiek huid op huid, maar ook intern in emotionele opwinding. Het is ‘licht gewicht’ en droom en daad gaan zich verenigen. De twee geven zich aan elkaar in liefdesspel. Zo gaat zij teer en kwetsbaar voor elkaar open. Ik had al de indruk dat zij naakt waren als in de Hof van Eden en dat past prachtig bij de laatste zin van strofe 2.

De zon legt zomer neer, de tuin in haar beurt weeft stilte. Het spel is gespeeld en na elke vervulde overgave kan de treurigheid binnensluipen. Het is maar een moment. Omne animal post coitum triste. De zon gaat ook weer verder, onverbiddelijk. De Tijd staat nooit stil, ook niet als wij het wel even zo beleven. Als gevolg van de zonverschuiving komt er ook schaduw. De voelbare vorm van de zweem van treurigheid. Hij en zij nemen het waar. Samen zien zij, ja wat? Dat je ouder wordt en dat lichtmoment en het lichte moment uiteindelijk uit je handen glipt.

De eenvoud van de vertelling, de ongecompliceerde woorden, de o’s en de a’s, alles werkt mee om het korte verhaaltje te vertellen en mijn verbeelding te activeren. Als je ongezocht ineens zo’n gedicht ontmoet ben je een dankbaar mens.  


Naar aanleiding van: Marijke van Hooff, ‘Nazomer’ In: Uiterwaarden. ’s Gravenhage: BZZTôH, 1989, 25.
Over haar poëzie schreef Ed Leeflang.

De uitdrukking ‘Post coitum omne animal triste’ betekent iets als ‘na de coïtus is ieder dier terneergeslagen’. De huidige vorm is niet de oudste. Het gezegde kennen we uit het Latijn, maar het stamt oorspronkelijk uit het Grieks. Het komt voor het eerst voor in het boek Problemata, dat over het algemeen wordt toegeschreven aan de filosoof Aristoteles (384-322 v.Chr.), aangezien het veel materiaal bevat dat ook in de ‘erkende’ geschriften van Aristoteles voorkomt. In het Grieks luidt de tekst als volgt: ‘Meta ta afrodisia hoi pleistoi athumoteroi gignontai’ (‘na het liefdesgenot worden de meesten enigszins moedeloos’). Met ‘de meesten’ zijn dus alleen mensen bedoeld, geen dieren. Ook de oudste Latijnse vertaling rept trouwens alleen van mensen: ‘Et post coitum quoque animum plerique plus minusve dejiciunt’ (‘en na de coïtus raken de meesten ook meer of minder moedeloos’; uit: Aristotelis Opera omnia, uitgave Didot, deel IV, blz. 268). Hoe de dieren in het spreekwoord terechtgekomen zijn, is onduidelijk. Misschien heeft iemand het woord animum (‘ziel’) verward met animal. Hoe het met die postcoïtale droefheid zit, licht Aristoteles als volgt toe: ‘Zij die gemeenschap hebben, zijn vaak meer terneergeslagen, want door de gemeenschap koelen zij af, doordat zij iets verliezen wat waardevol is, zoals blijkt uit het feit dat de hoeveelheid zaad die wordt uitgestort, niet groot is.’ Het ‘koud’ zijn leidt volgens Aristoteles altijd tot neerslachtigheid. Opmerkelijk is dat de uitdrukking in deze vorm dus alleen op mannen slaat; vrouwen blijven buiten beschouwing. In 2002 namelijk rapporteerde de psycholoog Gordon Gallup in het blad Archives of Sexual Behavior over een onderzoek waaruit bleek dat zaad een antidepressieve werking heeft. Vrouwen die zonder condoom de liefde hadden bedreven, hadden in het verleden minder vaak zelfmoordpogingen gedaan dan vrouwen die wel een condoom gebruikten, of zich van de geslachtsdaad onthielden. Wat de vrouwen betreft heeft het spreekwoord dus geen gelijk gekregen: zij voelen zich na de geslachtsdaad (in ieder geval die zonder condoom, dus) níét terneergeslagen. (Aldus Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren)

Omhelzing

Niet spartelen, zegt het water. Niet
bang zijn, ik ben ons, zegt het water,
slik mij door en wees van mij verzadigd.

Mijn aquamarijn is van jou. Mijn paarse massa.
Mijn kleine warreling van zand en sponzen van oranje
bruine stilten. Mijn algemeenheid. Kom,

heb geen verdriet en verlang niet want zo
lief heb ik jou dat ik mijzelf
geef voor jou. Hier. Neem mij.

Het perspectief van dit gedicht is de ik-figuur die weergeeft wat het water tot hem (of haar) zegt. “Niet spartelen, zegt het water.” In de tweede regel herhaal hij dit, zodat wij als lezers heel nadrukkelijk weten dat het water de ik-figuur aanspreekt. In deze indirecte weergave is het water dus aan het woord. De ik geeft de monoloog weer die het water tot hem richt. Het is alsof het water voor hem staat en zichzelf aanreikt, als gaf iemand een beker aan: “Hier. Neem mij.” (regel 9).

Het duurt niet lang of je ziet iemand staan, aan de oever van de zee. Of het strand, met de voeten in de branding. Het gezicht op de horizon gericht, luisterend naar de golfslag. De zee spreekt hem aan. Aansporend, adviserend, overhalend, een poging tot overtuigen. Kom in mij en verdrink.

Vanzelfsprekende weerstand wordt bij de start geadresseerd: “Niet spartelen” en “niet bang zijn” Natuurlijk ben je bang. Zelfs als je met reden serieus overweegt het water in de lopen om niet meer terug te keren. Het water doorslikken tot je omkomt is niet een natuurlijke neiging. Je moet de wanhoop nabij zijn om dat te willen. En je moet wanhopig zijn om zo aan de rand van de zee te gaan staan en dan deze stem van het water te vernemen. Je kunt ook op het strand zijn en iets heel anders horen in de golven.

Het water argumenteert. Het benadrukt de verbinding. Het water is ons mensen niet wezensvreemd. We horen bij elkaar. Dat mag drempelverlagend werken. Wie het water opdrinkt wordt van verzadigd van wat bij je hoort. Zo kun je een verfrissende beker water drinken. Water is reinigend. Maar zeewater drinken niet. Afgezien van het feit dat het zout is, het is teveel. Het neemt jou en houdt geen maat. Het is een ‘paarse massa’, niet een slokje. Het is zoveel ‘algemeenheid’ dat het de individualiteit van de ik-figuur het leven zal ontnemen.

‘Kom’, zegt het water tegen iemand met verdriet. Iemand die verlangt. Dat zal wel onvervuld zijn gebleven. Vandaar verdriet. De zee belooft verlossing. Sterker: roept tot op de stap tot bevrijding van verdriet en verlangen. De verleidelijke en overweldigend grote liefde is het dringende aanbod voor de ik-figuur. Het is de overgave die het duwtje moet zijn. Het is de verleiding dat je nemen kan, actief, de stap kan zetten. Hier en nu.

Weet je dat deze omhelzing je het leven gaat kosten? Er zijn steeds opnieuw weer mensen die zo aan de rand van de zee komen staan. Ik weet ervan.


Naar aanleiding van: Wilma Stockenström, ‘Omhelzing’.  In: Moed! Honderd Hedendaagse dichteressen. Gekozen door Amnesty International. Samenstelling Daan Bronkhorst. (Het Museum van de Poëzie) Amersfoort: Bekking & Blitz, 2013, 26. Het gedicht is ontleend aan de bundel Voor de bijziende lezer (Amsterdam: Atlas, 2000), vertaald door Robert Dorsman. (Oorspronkelijk: Vir die bijsiense leser uit 1970). Klik hier voor info op de Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren.