Moedige gedichten

Uit de tuin kom je de keuken binnen. Tas stevig in de hand, je jas
blijft aan. Ik zie niks, zeg je. Ik heb geen oogbollen meer, papa.
Kun je mij terugbrengen. Je blik is van een ouder – voor alles
bang geweest. Ik buk me langzaam uit mijn stoel overeind.

Ben jij niet vlees van mijn vlees? Een handvol aarde,
met zachte had geschept. De allereerste naam die ik vond
om weg te geven. Om steeds weer uit te spreken.

Of lag jij voor den beginne in de aard der dingen, waarachter
geen waarom waartoe. Een optelsom van prikkels, functies,
labels, waardoor gebeurtenis, betekenis, persoon.
Met onder aan de streep: gewoon te veel dopamine.

Marnix Niemeijer, Opname van opzij, 5

In de excellente vormgeving (respect voor Steven van der Gaauw) staan de eerste vijf woorden van de eerste strofe in het rood gedrukt. Een procedé dat bij elk gedicht herhaald wordt en lading aan de gedichten geeft. Het is al geen fijn onderwerp (de opname van je dochter in een instelling voor psychische hulp) en dat wordt nog eens met rood – zwart verzwaard.

Dit eerste gedicht uit de serie van acht neemt de huiselijke sfeer als startpunt voor de vertelling: de dochter komt de keuken binnen vanuit de tuin. Unheimisch dichtbij. Zij komt van buiten naar binnen. Terwijl binnen in haar juist van alles misgaat. Wat kan buiten dan heerlijk zijn, zou je denken. Het zal, maar let op, zij komt naar binnen. De keuken in.

Zij komt thuis met een tas. Waarschijnlijk van school, zoals zoveel kinderen of jongeren elke dag de keuken in stappen met hun tas. Je doet je jas uit en gaat zitten. Zo niet de dochter: zij houdt haar jas aan. Want het is mis. Ook buiten was het al mis. Zij ziet niks. Dat moet beeldsprakig zijn. Want zij stapt zomaar naar binnen, niet op de tast. Toch, ze ziet niks. Ze heeft het gevoel dat er zelfs geen bollen meer in de kassen zitten. Echt niets meer kunnen onderscheiden, de hele functie is uitgevallen.

Papa. Zij spreekt haar vader aan die in z’n stoel zit. Hij zal er zo meteen uit omhoog komen. En kijk eens hoe sterk dat geformuleerd is: ‘Ik buk me langzaam uit mijn stoel overeind’. Wat goed om zo in één zin duidelijk maken hoe zwaar de last van het lijden van je dochter is. Want zij wil terug. Terug in de opname. Zij was blijkbaar even thuis. Op verlof, om te proberen? Hoe ook, het gaat niet. De wereld en het reizen is te moeilijk als je innerlijk zo in de war is. De ogen zijn de spiegel van de ziel: de jonge vrouw is ouder. Te oud voor haar leeftijd. Wie door depressie of een andere mentale ontregeling eraf ligt, weet ineens heel veel van deze moeilijke wereld. Angst bijvoorbeeld. Want alles is onveilig.

Het gedicht is geschreven vanuit het perspectief van de vader. Hij opent de tweede strofe smartelijk. De dochter is uit de verbintenis van hem en haar moeder geboren is. De taal van de oergeschiedenis van de mensheid, Genesis 2,23. Wat als een lied begon, de man wordt verrast met mannin!, is nu de taal van de van pijn doortrokken liefde. Je wilt je dochter niet horen lijden. Haar pijn is jouw pijn. Zij is aardmens, net als de eerste mens. Stof uit stof en de Schepper wilde geen hardheid. Hij deed het met de aandacht van een kunstenaar, met zachte hand. Aarde scheppen, boetseren en leven inblazen. Het is de beeldtaal die erop wijst hoe gewild wij zijn in Zijn ogen.
Als de eerste vrouw dan bij de eerste man komt is de naam een van verbintenis: mannin, want uit de man genomen. Wij vormen een setje. De vader mijmert dat de naam van zijn dochter zo’n feest was om te geven. Die geef je weg, de naam gaat in omloop. Wie een naam kent, heeft het begin van liefde gevonden.

‘Waarom, waartoe’? De vragen van het lijden komen in dit eerste van de cyclus aan de orde. Maar misschien zijn die vragen gewoon misplaatst. Zij is. Zij kwam. Zij werd. Lag het alvast, is het gedetermineerd? Het is een vraag. Het eerste deel van de openingszin van strofe drie doet een vraagteken verwachten. Staat er niet. Is het een gelaten gedachte? Zo van, als je het nu eens reduceert tot dopamine, als je er de taal van de ontleding op loslaat, wat gebeurt er dan? Dan verliest de vraag ‘waarom’ haar zin. Want hij veronderstelt een reden en een bedoeling. Dopamine heeft geen bedoeling. Een prikkel, een label en een functie ook niet. Het zijn analytische instrumenten om te observeren en te duiden. Dat doen de buitenstaanders, de helpers, de deskundigen. Met goede bedoelingen. Want zij moet geholpen worden. Herstel, heling, genezing. Op z’n minst vermindering van klachten. Of stappen om met de aandoening om te gaan. Heeft dat al eerder resultaat opgeleverd? Dan misschien nu weer. Gewoon kijken hoe de dopamine-spiegel is en die beïnvloeden ten goede. Dat geeft betekenis. Daar is de persoon mee geholpen. Toch?

De slottaal heeft zich ver verwijderd van de liefde en de verbindingstaal van strofe twee. Je moet wat. Je dochter komt de keuken binnen. Zij wil weer opgenomen worden. God, wat een smartelijkheid.


Naar aanleiding van: Marnix Niemeijer, Opname van opzij.2 Hilversum: Brandaan, 2022 (eerste druk 2017). De gedichten hebben kunstenaar Marcel Verbrugge geïnspireerd tot het maken van tekeningen. Twee daarvan hebben een plaats gekregen in de bundel.

Het eerste gedicht roept aan alle kanten om een vervolg. Dat komt inderdaad. Hier een korte impressie van de anderen zeven gedichten:

  • 2 De deur is dicht. Hoog: toch mijmeren waar het vandaan komt
  • 3 Waar telkens om de volgende: observeren hoe loopt, op afstand
  • 4 Liefde komt voor de dood: waar vind je vaste grond?
  • 5 Je kalmte en geduld maskeren: het heeft er al zolang gezeten
  • 6 De deuren van het stiltecentrum: hier is zij thuis
  • 7 Kom laten we een ritje: samen door de stilte
  • 8 Na het potlood de penselen: hemel en aarde schilderen

Angststillend gebed

Ik kan de geur van wierook maar matig waarderen. Het is me gauw te zwaar. Mijn neus begint onaangenaam te krullen. Ik associeer het ook heel sterk met hindoetempels. In de tijd dat ik er geregeld een bezocht, was die geur steevast aanwezig. In het boek Wierook en Tranen van Ward Ruyslink speelt wierook een belangrijke rol. De titel zegt het al en aan het slot kringelt de geur naar een van de kernvragen van het boek toe, de godsvraag: “De geur van wierook gaf me zoals steeds een heerlijk gevoel van bedwelming. Wierook was de adem van God. Zo ik diep genoeg inademde, zouden mijn boze zondige gedachten vervluchtigden, want dan was Gods adem in mijn ziel en verjoeg de duivel.” (139, zie ook 137)

De ‘ik’ in deze roman is Waldo Havermans, een jongen van negen jaar. We treffen hem met zijn vader en moeder aan in de sliert vluchtelingen in de Tweede Wereldoorlog. Het verhaal speelt zich af in Vlaams België en we maken de oorlog mee vanuit de belevingswereld van deze opgroeiende jongen. Het is de fase van dingen gaan begrijpen en een vaag vermoeden hebben bij wat nog niet begrepen wordt. Ward Ruyslink weet het vaak treffend op te roepen, die sfeer van tussenin. Niet helemaal naïef meer, maar toch ook niet volwassen, sterker nog geen puber zelfs.
Naast hem krijgen we dan Vera in beeld. Vera is vijf of zes jaar ouder en met haar vervolgt hij zijn vluchtweg voor de Duitsers als de ouders van Waldo bij een bombardement omkomen. Dat is een diep verscheurende scene. (26-27)
Vera is een buurmeisje die ook haar ouders kwijt is. Op de vlucht voor het onheil blijkt het hen toch steeds weer in te halen. Mensen vallen tegen, niet iedereen maar wel de mensen van wie je iets goeds zou verwachten. En als Vera en Waldo ten slotte worden opgepikt door een groep gemotoriseerde Duitsers, dan voel je dat het mis moet gaan. De mannen bieden aan de kinderen mee te nemen naar Antwerpen. Het gaat zelfs gruwelijk mis. Waldo wordt dronken gevoerd, Vera verkracht. Zij overlijdt aan het misbruik. In het ziekenhuis vindt Waldo haar terug. Dood. Een zuster ontfermt zich over de jonge jongen en gaan met hem bidden.

Gebed is een thema  in het verhaal. Het begint als Waldo Vera niet mag storen bij het bidden (44). Haar gebed is ook voor Waldo. Waldo probeert mee te doen: “Ik hoorde Vera bidden, lispelend, zeer zachtjes, en onwillekeurig sprak ik bij mezelf eveneens die twee angststillende woordjes uit die naar men zei wonderen konden verrichten: ‘Onze Vader’. Ik riep Onze Vader aan met mijn ogen gericht op de schuurdeur, op de smalle lichtreet aan de bovenkant, alsof Hij, de grote en Almachtige Wonderdoener, daarbuiten op één van de tanks zat.” (64) Maar even later roept hij toch in gedachten eerder pa en ma aan. Ach, hij is zo bang. (65)
Als het grote drama met Vera zich heeft voltrokken lezen we: “In mijn binnenste, zonder dat ik het zelf wist, riep ik de almachtige en barmhartige God van Vera aan, het flakkerende kaarslicht in het veldkappeletje, het witte wolkje boven de geteisterde kerk, de grote Tovenaar die alles kon en alles wist. Maar Hij hoorde niet, Hij gaf niet om mij. Voor Hem bestond ik niet. Vera had Hem in de gesloten ziekenwagen met zich meegenomen, Hij was immers háár God. Hij was haar énige vriend, ik telde niet meer mee. Ze had immers evengoed mij kunnen meenemen. Maar neen: alleen Hij, haar dove en blinde God.” (123-124) Het verlaten-zijn in religieuze, spirituele taal. Rouwen en daarbij God kwijt zijn. Wie zal het veroordelen?
Hij volgt de ziekenwagen en komt vindt Vera terug in het hospitaal. Als de zuster dan voorstelt voor het zielenheil van Vera te gaan bidden, is Waldo niet erg enthousiast. Hij hoopt dat het niet lang zal duren. Maar eenmaal in de kapel overvalt de geur van wierook hem en gebeurt er wat ik hierboven al citeerde.  

Het boek was begonnen met wierook. In het huis waar Waldo met zijn ouders even kan logeren ruikt het naar wierook. Waldo heeft aan die geur prettige herinneringen verbonden. (10-11, zie ook 11-12) Aan het slot mag de wierook boze gedachten verjagen. Want God staat er na dit alles niet goed op: “Of ik het nu begreep of niet, dat deed er niets toe, een ding had ik nu herhaaldelijk kunnen vaststellen: dat Hij een god was die de mensen meer verdriet dan blijdschap gaf. En wanneer de ene mens de andere verdriet gaf, werden ze gewoonlijk elkaars vijanden, maar niemand wilde de vijand van God worden. De mensen waren beducht voor Hem, ze lieten Hem gewoon zijn gang gaan, ze aanvaardden dit bijna als iets vanzelfsprekends en soms waren ze er Hem ook nog dankbaar voor. Ik schrok mijn eigen zondige en heiligschennende gedachten.” (139)

Geloof in God komt bij eenzaamheid onder druk te staan. Het jongetje is zijn ouders kwijt geraakt en zijn beschermende buurmeisje. Als verrassing eindigt het verdrietige verhaal toch nog met hoop. De ziekenhuiszuster staat in de gang nog even stil en doet wat Waldo allang niet meer verwachtte: ‘ze streelde me zacht over het haar.’ (139, zie ook 137)

Naar aanleiding van: Ward Ruyslink, Wierook en tranen.26 Antwerpen/Amsterdam: Mateau, [z.j.] Oorspronkelijk verschenen in 1958. Klik hier voor een analyse van dit boek in de Database van de Nederlandse Letteren. Voor filmfragmenten uit de verfilming van 1977, klik hier.

Verstokt in tevredenheid

“’Bepol,’ zei de ander – en het was of ze dronken op alle mensen die iets kwijt waren.” (315) Dat is de laatste zin van de geweldige roman van Thomas Rosenboom: De nieuwe man, uit 2003. Ik las het boek voor de tweede keer en werd door deze afsluiting verrast. Ik had ‘m niet onthouden van de eerste lezing en ik dacht ineens: wil de schrijver hiermee mijn leesimpressie sturen? Gaat dit over mensen ‘die iets kwijt zijn’? Dat de hoofdpersoon, Berend Bepol, van alles kwijt raakt, zoveel is helder. Aan het eind van het verhaal is zijn vrouw Agaath bij hem weg. Zijn dochter Ilse en zijn schoonzoon Niesten is ook vertrokken. Bovendien is hij zichzelf in rap tempo kwijt geraakt. In een bijna hallucinerende scene haalt Bepol zich op het laatst van alles in het hoofd en wij worden als lezers op sublieme wijze meegenomen in zijn ontsporende verbeelding. (hoofdstuk VX) Zo wordt het boek inderdaad een vertelling over een tragische man. Maar om het daarmee terug te brengen tot een verhaal  over mensen die iets kwijt zijn – dat is me te weinig. Maar misschien maak ik dan weer teveel van de slotzin.

Laat ik beginnen bij het begin. De proloog vertelt ons over een sterk verhaal dat zich afspeelde op het Damsterdiep, een kanaal van Groningen naar Delfszijl. Daar kwam eens de Engelse zeesleper Selsey Bill binnenlopen. Maar toen hij wilde terugkeren naar Delfszijl bleek er te weinig ruimte om te keren. Achterstevoren werd hij door drie Groninger paarden teruggetrokken. Een smadelijke aftocht. Daarna werd besloten een nieuwe waterweg te maken naar Delfszijl. Als wij dan het verhaal instappen – eind jaren ’10 van de twintigste eeuw – bij een werf in Wirdum aan het Damsterdiep, dan is daarmee de achtergrond gegeven van de tragiek die komen gaat. Kan een kleine traditionele werf zich handhaven als de modernisering en schaalvergroting krachtig inzet? Het verhaal van de motorzeesleper Seewolf die gebouwd wordt op de werf van Berend Bepol is het uitvergrote vervolg op dat van de Selsey Bill. (123-124, 189, 251 en 264) Het schip komt het land niet eens af en is uiteindelijk een bizarre bezienswaardigheid voor de omgeving.

Het eerste hoofdstuk zet in met het thema tevredenheid. “Maar voor hij naar buiten keek begroette Bepol uit pure vriendelijkheid altijd eerst even zijn volle, door voorspoed en tevredenheid getekende gezicht in de spiegel boven het planchet. Hij was al jaren achtereen tevreden, zijn tevredenheid had zich op den duur in hem verstokt van een stemming tot een karkatereigenschap. Een gelaatstrek tot een principe: hij geloofde in tevredenheid, zoals hij ook in de toekomst geloofde – …” (12) Hiermee heeft de schrijver het hoofdpersonage ten voeten uit getekend. Vol van zichzelf en zijn idee over de wereld én nauwelijks in staat om te luisteren. Vaderlijk meent hij zijn personeel te kunnen sturen als zij om meer loon eisen, maar wat er echt in voorman Niesten omgaat – hij weet het niet, hij kletst eroverheen en als bij een goede film de kijker zo is de lezer zich gaandeweg bewust hoe mis dit gaat. Hij luistert niet naar zijn vrouw, hij leest het gedrag van zijn dochter verkeerd, kortom, hij mist de tekenen der tijden. Tevredenheid zonder contact, het is tragisch.

Rosenboom heeft het verhaal geënsceneerd in de jaren ’10, begin ’20 van de vorige eeuw. Snelle technische veranderingen doen zich voor, ook in de scheepsbouw en de economie vertoont grote schommelingen. Een tijd van recessie en uitblijven van orders drijft de reders en bouwers tot voorzichtigheid. Als Niesten dan in Duitsland een grote order weet binnen te halen en door strijd met zijn schoonvader eigenzinnig op het land een geweldig schip op stapel zet – ja dan vraag je je of hij niet boven zijn macht gaat werken. Ook dat thema is als een draad door het verhaal: “Niesten had iets gebouwd dat sterker was dan hijzelf; de man die geen enkel gezag duldde had zijn meerdere gebaard.” (zie ook 237, 280) Dat loopt uit op het mooiste hoofdstuk uit de roman: Krachtwerk, hoofdstuk XIV. Wat er allemaal in het werk wordt gesteld om het schip te water te krijgen, het is weergaloos beschreven. En op zeker moment hilarisch. Ik herinner het me ook van de vorige keer, jaren geleden, dat ik vreselijk moest lachen als de kleine sleper Frater Smid op gezag en vraag van Niesten alles uit kast haalt. Zover zelfs dat de sleepkabel breekt. Dat is voor de schipper ervan het toppunt. Hij kapt ermee. “… in het passeren keek hij nog even door het zijraam om tegen zijn voorhoofd te tikken, de eis van een nieuwe tros schuimde hem om de mond, toen draaide hij zijn hoofd weer recht en maakte hij dat hij wegkwam.” (279) Ik zie het voor me.

De omgeving, Berend Bepol is die kwijt, Niesten trouwens ook en het slot van het verhaal is juist vanuit het perspectief van de buurt. De kapper zit met een ander op een bankje aan het Damsterdiep te kijken naar de Seewolf die staat te verroesten. Hij vertelt hoe men na het plotselinge en onopgehelderde verdwijnen van Niesten en Bepol huis en werf leeg aantrof. Wat moest er gebeurd zijn? Verhalen genoeg en bizarre scenes uit het voorafgaande krijgen ineens een nieuwe belichting. (313) Knap gedaan, hoor, we zaten voortdurend in het steeds verwarrender perspectief van Bepol. In deze epiloog komen we weer terug in de gewone werkelijkheid. Daarin kan het inderdaad gebeuren dat je jezelf verliest. In zoverre is het een vermakelijk illustratief verhaal van blikvernauwing door tevredenheid. De wereld verandert om je heen en beter luister je goed naar de ander om je waarheid en verbeelding in contact te houden. Want als je contact met de omgeving verliest, dan ben je ten slotte ook het contact met jezelf kwijt.

Misschien is die slotzin toch wel helemaal op z’n plek.


Naar aanleiding van: Thomas Rosenboom, De nieuwe man.7 Amsterdam, Querido, 2003.
In het boek trof ik één drukfout aan: ‘onzerzoeken’ in plaats van ‘onderzoeken’ (233), en het gemakkelijk gebruik van het woord ‘neger’ (290) verplaatst me naar een tijd waarin dat geen rumoer opriep. De omslagfoto blijkt uit het verhaal te komen: “Aan de kapstok naast de buitendeur hing de leren motorjas en daarboven een pet met een glimmende klep…” (zie 296, zie ook 300) Voor twee uitgebreide besprekingen van het boek in de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren, klik hier. “Rosenboom is als stilist een meester van de meanderende volzin en, nog opvallender, van de onverwachte vergelijking, die hij met zeldzame autoriteit aan zijn lezers weet op te leggen.” (Paul Pelckmans)

Woorden voor wanhoop

Mare Meum

Ik ben wanhopiger dan ik begrijp.
Ik heb geen inzicht in mijn radeloosheid.
Ik voel haar als een zee waarvan ik slechts de branding zie,
Het schuim, de meeuwen, langzaam vliegend, troepsgewijs,
Langs steile rotsen waar mijn voet niet reikt.
De hemel is vervuld van mijn afwezigheid.
Daaronder is de diepte van mijn angst,
Donker, doodstil om mijn geheim niet te verraden.
Iedere gedachte is een ruwe vangst
Van ongedierte, elk gevoel een voetstap op het water.

De ratio houdt een keer op. Wie snapt de depressie van een oude alleenstaande man, de neurose of een beschadigde vrouw? Wie begrijpt de wanhoopgevoelens die jezelf soms overvallen? Je kunt proberen het met deskundige hulp te ontrafelen. Je kunt proberen door cognitieve gedragstherapie andere patronen van leven aan te leren en zo de angst of andere gevoelens te dempen. Of je schrijft er een gedicht over. Probeer het dan eens in woorden te vangen. ‘Ik ben wanhopiger dan ik begrijp’.  Dat is een goede startzin. Die kunnen we volgen.

De tweede regel doet niet veel meer dan de eerste en zo komen we langzaam maar zeker in het onderwerp, wanhoop is nu radeloosheid. Maar let op, vervolgens hebben we beeldspraak nodig. De dichter gaat een vergelijking maken om het onzegbare toch een beetje te benaderen. Het is als de zee, waarvan je slechts de branding ziet.
Er dingen die je direct kan zeggen van wanhoop. Denk aan een huilbui. Of je isoleren. Het gevoel dat er een grauwe waas boven je ogen hangt. Noem dat de branding. Dat wil zeggen dat er ook een zee achter de branding is. Daar waar het diep wordt en de golven veel hoger dan bij de kustlijn. Zo is – zegt de dichter – mijn radeloosheid.
Bij de branding heb je schuim. En meeuwen. De kust is overigens niet dat lekkere strand als bij ons, lezen we nu, maar een rotsig geheel waarop de golven kapotslaan. Je kunt daar moeilijk komen, net zo moeilijk als je begrijpt wat wanhoop precies is.

Geen hulp boven je kennen: de hemel, jij bent er niet. (‘vervuld van mijn afwezigheid’, goed gezegd, toch?) Onder de hemel, tot diep onder ons, is er angst. Daar waar het licht niet meer komt. Wat is het dat je angstig maakt? Wat is het dat zich verbergt en zich niet laat kennen? Wat is het geheim dat verbeten zijn mond houdt? Je denkt en je denkt en je denkt, gedachten komen en gaan en wat zijn het soms enge beesten. Weer even naar een nieuwe beeldspraak: ongedierte. Gevangen uit de krochten van je ziel.
En toch geef je niet op. Je wil het onder ogen zien, nu eerst met de woorden van dit gedicht. Dan heb je tenslotte nóg een beeldspraak nodig. Op het water lopen. De zee niet ontkennen maar erop durven gaan staan. Als een weg om te gaan (waar het aan het slot van de vijfde regel niet lukte). Moet je christen zijn om dit te zeggen? Nee, wel helpt wat Bijbelkennis. Jezus Christus die zijn leerling Petrus uitnodigt om over het water te komen lopen. (Matteüs 14:29-30) Zou het houden?

Je kan daar lezen hoe het afliep. Maar het gaat nu even niet om de Bijbel. We lezen een mooi gedicht. Het gaat erom dat deze dichter ons in tien regels geholpen heeft om over dingen te denken die niet te denken zijn.
Dat is een beetje troost, in radeloze momenten. 


Naar aanleiding van: Adriaan Morriën, ‘Mare Meum’ In: Idem, Kijk naar de wolken. Amsterdam: De Bezige Bij, 1956, 58.

Anders zijn, een kunst

Ik lees geregeld kinder- of jeugdboeken. Want ik ben Voorlezer voor de VoorleesExpress en de DoorleesExpress, hulp bij het lezen voor jonge en iets oudere kinderen. Omdat ik me voorbereidde op de start van een serie van twintig leesontmoetingen met een meisje van ongeveer 10 jaar las ik Dolfje Weerwolfje van Paul van Loon. Ik geloof dat ik het meekreeg als cadeau voor het schoolkind maar ik wilde het wel eerst zelf lezen. Tegen m’n verwachting in werd ik gepakt door dit eerste boek uit een lange serie. Ik kreeg de zestigste druk (!) van het boek dat voor het eerst in 1996 verscheen. Paul van Loon, de auteur, is met prijzen overladen en Dolfje Weerwolfje is groter geworden dan ooit werd gedacht. Wat is het geheim?

Allereerst: het is gewoon een leuk spannend verhaal. Paul van Loon gebruikt korte zinnen, niet te moeilijke woorden en verdeelt het verhaal in overzichtelijke hoofdstukken met soms een stevige cliffhanger. Verder spreekt het magische en het licht beangstigende ook aan. Weerwolven bestaan niet echt, zeggen we, en toch stellen we ons voor van wel. Er komen altijd weer verhalen over.
Paul van Loon situeert het fenomeen in het leven van een jongetje dat jarig wordt. Het gaat om Dolfje Spaan genaamd, die, als hij zeven jaar wordt, ontdekt dat hij een weerwolf is. Dolfje woont bij de familie Vriends. Dat is vader Willem, moeder Jasmijn, en hun zoon Timmie. Hij is op zijn derde door hen in huis genomen omdat zijn echte ouders hem in de steek hadden gelaten toen ze ontdekten dat hij een weerwolf zou worden. Dit zit in zijn familie, maar slaat altijd een generatie over. Dolfjes grootvader is ook een weerwolf, maar zijn ouders zijn dat niet. De familie Vriends kent Dolfjes geheim, maar accepteert hem desondanks, vooral omdat Willem Vriends enorm van anders houdt. Elke maand verandert Dolfje gedurende drie nachten op rij in een weerwolf; bij Volle Maan, de avond daarvoor, en de avond erna.

Wie even verder kijkt dan de oppervlakte van het verhaal, ziet hoe slim hier het thema ‘anders-zijn’ wordt geïntroduceerd. Dolfje ontdekt iets bij zichzelf dat anderen niet hebben. Ergens komt voor kinderen zo’n dag: of het nu gaat over je huidskleur, je taal, je uiterlijk of seksuele oriëntatie, er is iets anders aan je en dat roept angst op. Ben ik de enige? Het antwoord is: nee, gelukkig niet. “Niemand is de enige die blind is, of arm. Niemand is de enige die dik is, of dun, of alleen, of met sproeten, of met een beugel, of met een rolstoel. Er zijn altijd mensen die hetzelfde zijn.” (48)

De volgende stap is dat je leert je anders-zijn te omhelzen en te beheersen en nog sterker, te benutten. Iemand (het blijkt later zijn opa te zijn) zegt tegen hem: “Ik bedoel dat je de baas moet leren worden over jezelf. Snap je?” (52) En zo komen allerlei aspecten van het groot worden en onderkennen wat je uniek maakt een voor een langs. Anderen ontdekken het (59), sommigen zijn er jaloers op. (131) Je kunt erom gepest worden, maar als je jezelf accepteert kan de vijand niet tegen je op. (78) Je vraagt je af van wie je het gekregen hebt (63) en je denkt dat je met je afwijking nergens welkom bent (115), maar dat is een misverstand. Inderdaad, het Opvangcentrum voor Zeldzame Dieren en Mensen wil je vangen en opsluiten (91), maar dat gaat natuurlijk niet lukken. Ten slotte geldt: “Je ziet wel, Dolfje, jij bent nog vrij normaal.” (133) En het belangrijkste is: er zijn mensen die van je houden zoals je bent en je vriend willen zijn. Dolfje woont natuurlijk niet voor niets bij de familie Vriends.

Ik zou dit boek eigenlijk moeten geven aan meisje met een Turkse achtergrond. Ik weet niet of haar ouders dat op prijs gaan stellen: weerwolven, vaders die zich als vrouw kleden en het eten van rauw vlees… Maar als zij het zouden kunnen lezen en achter de letters terechtkomen bij het thema, zou het wel eens een heel treffend boek voor hen en hun dochter kunnen zijn.


Naar aanleiding van: Paul van Loon, Dolfje Weerwolfje.60 Amsterdam: Leopold, 2023. Met tekeningen van Hugo van Look. Eerste druk 1996. Meer over Dolfje Weerwolfje, klik hier.