Geregeld groeien

De sonnetten van Shakespeare, daar was wat mee, dat was ook zo: “Het Shakespeare-sonnet vertoont een typische vorm en bestaat uit drie doorlopende strofen van elk vier vijfvoetig jamben, afgesloten door een couplet van twee regels met gepaard rijm. De vierregelige strofen bezitten gekruist rijm.” (Letterkunde, 247) Ik heb geleerd dat het sonnet stamt uit de dertiende eeuw. Waarschijnlijk was ene Guittone d’Arezzo (ca. 1225-1294) de eerste. Maar even later is het Francesco Petrarca (1304-1374) die de perfectie aanbrengt. De standaard van twee keer vier en twee keer drie, inclusief een wending of volte, komt dus bij de grote Engelsman (1564-1616) even anders uit de verf. Met name de laatste twee regels trekken de aandacht: daar gebeurt wat, in elk geval in het sonnet dat wij op de middelbare school uit ons hoofd moesten leren: Sonnet 18.

Shall I compare thee to a summer’s day?
Thou art more lovely and more temperate.
Rough winds do shake the darling buds of May
And summer’s lease hath all too short a date;
Sometime too hot the eye of heaven shines,
And often is his gold complexion dimmed,
And every fair from fair sometime declines,
By chance, or nature’s changing course untrimmed;
But thy eternal summer shall not fade,
Nor lose possession of that fair thou ow’st,
Nor shall death brag thou wand’rest in his shade,
When in eternal lines to time thou grow’st:
   So long as men can breathe or eyes can see,
   So long lives this, and this gives life to thee.

Het is niet gelukt, ik kom tegenwoordig niet verder dan de eerste twee regels. En dan hier en daar nog wat flarden: ‘darling buds of May’ en ‘so long as men can breathe’. Toen ik recent bezig was met een sonnet van Ida Gerhardt, kwam me dit gedicht van Shakespeare weer te binnen. Toen Gerhardt mij weer bracht bij de bevrijding van de onsterfelijke ziel, herinnerde ik me vaag iets over de bedoeling van sonnet 18 van de beroemde Engelse dichter, namelijk het vereeuwigen van de geliefde.

Tijd voor enig onderzoek. Dat begon bij een recente uitgave van de Nederlandse vertaling door Peter Verstegen. In 2019 verscheen de zevende druk van het boek dat voor het eerst in 1993 op de markt kwam. Hij vermoedt dat het Shakespeares beroemdste sonnet is en verklaart dat de kalender van destijds de maand liet doorlopen tot onze half juni. Daarom kunnen de mei-knoppen vergeleken worden met een zomerdag en, let op, daarbij gaat het om … en jongeman, om Henry Wriothesley (1573-1624), de derde graaf van Southampton. (165) Ik weet niet meer of de docent Engels (was dat niet dhr. Van der Ven?) ons dat vertelde bij de bespreking van Enjoying Literature, dat het niet om een vrouw maar om een man ging. Hoe dan ook, het is helder dat Shakespeare wil zeggen: in de natuur vergaat de schoonheid onherroepelijk maar ik ga dat voorkomen door je te vereeuwigen in de ‘eternal lines’. “Omdat onsterfelijkheid vereiste dat de gedichten niet verloren zouden gaan, zou men kunnen denken dat Shakespeare in dit stadium heeft overwogen de sonnetten ooit te publiceren,” schrijft Verstegen. (187) Maar interessanter is dat hij noteert dat regel 12 kan worden opgevat als een metafoor voor het entingsproces. “Shakespeare ent de jongen met zijn eeuwige versregels op de tijd.” (188-189)

Nu is er op het internet, hoe kan het anders, een uitgebreide site over de sonnetten van Shakespeare en meer dan een handvol vertalingen. Frank Lekens is de man die spreekt op deze site en zegt: “Wat betekent ‘grow to time’? Het wordt meestal vertaald in de trant van ‘eeuwig voortleven’. Maar daarmee wordt ook iets wegvertaald. Het is eigenlijk een rare uitdrukking. Hij wordt pas begrijpelijk als je beseft dat hij een metafoor uit de tuinbouw bevat, een beeld dat in de voorgaande sonnetten al vaker is gebruikt: van het enten van rozen. In feite staat er dat de jongeman als een roos wordt opgebonden (met ‘eternal lines’, stukjes touw) aan de stam van de tijd, waaraan hij tot in eeuwigheid zal doorgroeien. De roos der schoonheid, gecultiveerd door een zorgzame hovenier. Cultuur en natuur, letterlijk verstrengeld, verenigd en vereeuwigd in de ideale schoonheid.”
Ook al is hij zelf een gedreven vertaler, geeft Lekens bij sonnet 18 de credits aan Erik Honders die er in 2007 dit van maakte:

Een zomerdag en jij: wie wint?
Hoe lieflijk, liefste, houd jij maat.
Een storm is bloesem kwaadgezind,
En zomer komt en zomer gaat.
Soms is het hemeloog te heet,
Zijn gouden kop vaak niet in beeld,
Het moois voorbij voordat je ‘t weet,
Als wolk of herfst de schoonheid steelt.
Jouw zomertooi behoudt zijn glans,
Jouw bloemknop raakt nooit uitgebloeid,
De Dood maakt evenmin een kans,
Wanneer jij híer geregeld groeit.
   Zolang men ademhaalt en leest,
   Leeft in mijn letters ook jouw geest.

“ ‘geregeld groeien’ kun je,” aldus Frank, “met enige goede wil opvatten als een beknopte samenvatting van het hele proces: wat is tuinieren anders dan ‘geregelde groei’? Dat hij daarbij de woordspeling met versregels ook nog behoudt, maakt het extra vernuftig.”

Als vanaf regel 11 en 12 duidelijk wordt dat de poging wordt gewaagd om de dood te slim af te zijn, hebben we eerst tien regels gehad die niet veel meer doen dan hetzelfde zeggen: in de natuur is het zo dat schoonheid vergaat. De zomerdag en de seizoenen, de bloesem en de storm, de zon en de maan, alles is vergankelijk. Alles wat stijgt komt een keer naar beneden, zong Marco Borsato al op zijn cd Duizend Spiegels uit 2013 en daarmee herhaalt hij dus oude wijsheid. Shakespeare hield in de aanloop de thematiek eenvoudig helder. Maar in het slot komt hij met een sterk punt ‘geregelde groei’. Dat spreekt mij aan – als liefhebber van de poëzie. En ik kan achteraf niet anders dan instemmen met de opdracht van de docent Engels om dit gedicht uit je hoofd te leren – als respect voor regel 11-14. Dat het mislukt is mag het bewijs heten van regel 1-10.


Naar aanleiding van William Shakespeare, Sonnetten, vertaald en van commentaar voorzien door Peter Verstegen.7 Amsterdam: Van Oorschot, 2019.

Letterkunde van A tot Z2. samenstelling door Cees van der Zalm. Aanvullingen en bewerking: dr. E.C. S. Jongeneel. Utrecht: Het Spectrum, 2001 (Eerste druk 2001). Het boek is een bewerking van Prisma van de Letterkunde dat in 1990 verscheen bij Het Spectrum.

Frank Lekens over Shakespeares sonnetten, klik hier.

Nederlanders doen dat niet

Ik wilde weer wat van Klaas Norel (1899-1971) lezen. De schrijver, bij me bekend met de initiaal K., had me in mijn jeugd veel mooie uren geleverd. Onder andere met Scheepsmaat Woeltje, de belevenissen van een Enkhuizer jongen in de 16e en 17e eeuw. Ik kocht een exemplaar van de omnibus, de complete trilogie met daarin ook Stuurman Aart en Schipper Wessels. De vijfde druk verscheen ergens eind jaren vijftig of in de jaren zestig en dan schrijft Norel vooraf onder andere dit: “Het doet mij veel genoegen dat van deze boeken nu de vijfde druk verschijnen mag. Ik concludeer daaruit dat de Nederlandse jeugd van nu niet alleen nog voelt voor de historie van zijn land, maar ook dat zij zich graag tot ideaal en voorbeeld kiest een jongen die de wereld in wil, maar tevens houdt van het ouderlijk huis en die, o zeker dapper, doch ook angst kent, en dan weet waar hij uitkomst zoeken moet.” [4]

Aart Wessels als ideaal en voorbeeld. Ik heb dat stellig in mijn jongensdromen gehad. Ik wilde wel marineofficier worden nadat ik de open dagen in Den Helder had bezocht. Het is anders gelopen en dat spijt me niet, maar nu ik de jeugdboeken herlezen heb ben ik toch verbaasd over het onverholen stimuleren van de koloniale aspiraties – strak gekoppeld aan de christelijke religie. Aan het einde van het derde deel, Schipper Wessels, is duidelijk dat de hoofdpersoon vanwege reumatiek niet meer terug naar zee kan, ook al heeft hij pas Abraham gezien. In gesprek met zijn oude baas, schipper Eriksz, geeft hij als argument om toch door te gaan: het werk is nog niet klaar: ‘voet en dominie op Brazilië’. (423) Het is dan 1629 en zoon Krijn zal later uitvaren en zo het werk voortzetten. In onze postkoloniale tijd is het nauwelijks te harden dat er geen kritische noot bij wordt geplaatst.

Sterker nog, dat gelovig doorzetten in de koloniale expansie kenmerkt de Nederlander op z’n best. Wat vind je van deze passage:

“Een Spanjaard kan best vechten: hij is moedig en kordaat. Maar hij kan niet tegen tegenslagen. Dan laat hij de moed zakken. Nederlanders doen dat niet. Die houden keep, hoe het ook tegenloopt. Van Prins Willem hebben zij geleerd: het is niet nodig te hopen om te ondernemen, noch te slagen om te volharden.” Krijn was getroffen door het verwijt: “Ik wil een Nederlander wezen, vader.” “Welaan,” zei Wessels daarop, “steek dan je hoofd omhoog. Op zijn tijd geeft God zegen op ons werk.” (336, zie ook 141, 396)

Het kritiekloze zit ook in de beschrijving van de man-vrouwverhouding (215), de handhaving van de tucht met harde hand (323) en de afkeer van vloeken en het kaartspel. (305) Jan Pieterszoon Coen (367) en Witte de With (379) zijn namen die intussen verdacht zijn maar in de jeugdboeken van twee generaties terug kunnen de mannen met ere worden genoemd. De grote omslag moest nog komen. Alles was destijds ingebed in het grote Hollandse verhaal waaraan je als jong-gelovige jongen trots kon ontlenen. Tijdens geschiedenisles op de basisschool hoorde ik voor het eerst van Piet Hein uit Rotterdam. Hij was in 1628 de admiraal van de Nederlandse vloot die een enorm bedrag aan zilver op de Spanjaarden veroverd (de Spaanse matten). De verovering van de zilvervloot was niet alleen een financiële, maar vooral ook een morele overwinning van de Republiek. Piet Hein werd in de negentiende eeuw (1844) geëerd met lied De Zilvervloot. Maar het was kaperij in opdracht van de overheid. Want de Nederlanden waren in oorlog met Spanje. Deel drie van deze trilogie er aan die overwinning gewijd. Tweemaal mislukt het, de derde keer is raak. God strijdt aan de zijde van de Hollanders en met christelijk geduld wordt de Nederlander gevormd tot…een doorzetter.


Naar aanleiding van: K. Norel, Scheepsmaat Woeltje.5 Complete uitgave in een deel van de drie boeken: Scheepsmaat Woeltje, Stuurman Aart en Schipper Wessels. Omslag en illustraties van G.D. Hoogendoorn. Meppel: A. Roelofs van Goor. [z.j.] De delen verschenen los tussen 1948 en 1950. De elfde druk verscheen in 1974.

Ziel en vlinder

Psyche

Ik las de Phaedo met mijn vijfde klas
en in de tekst kwam het woord ψυχή voor:
ik legde, aan ’t nog kinderlijk gehoor,
uit waarom ψυχή ‘ziel’ én ‘vlinder’ was.

Terwijl ik nóg eens de passage las
was er ineens een ritseling, en een spoor
van glanzen kwam, van ’t raam, de ruimte door.
Er zat een grote vlinder voor ’t glas.

Het was een dagpauwoog. En ieder zag
de purperen gloed, die op zijn vleugels lag;
de ogen, waar het aetherblauw in brandt.

Ten laatste – hij zat rustig op de hand –
bracht hem een jongen weg. Onaangerand,
zei hij, was hij ontweken naar het blauw.

Ida Gerhardt, Verzamelde gedichten I, 124

Het is van een verbluffende schoonheid: in het kader van een enkel sonnet een wereld openen voorbij de tijd. De vijfde klas gymnasiasten krijgt dubbel les. In woord en praktijk wordt zichtbaar gemaakt wat niet eenvoudig is, de bevrijding van de ziel.
Het begint met aandacht voor de Griekse tekst. Subtiel worden wij als lezers verder gebracht in de vierde regel van het kwatrijn. De leraar legt uit, niet dat maar waarom het Griekse woord psyche ziel en vlinder was. Er is blijkbaar een betekenisvolle verwantschap. Dat vraag verdieping en dus nog eens lezen. En dan komt de realiteit te hulp. Wat verbale metafoor is, wordt praktisch zichtbaar en tastbaar. De dagpauwoog vertoont zich.
In de eerste terzine wijst Gerhardt ons fijntjes op de verwantschap van juist deze vlinder met de bestemming die komen zal: er is aetherblauw in de ogen op de vleugels en in dat blauw zal de ziel verdwijnen en haar vrijheid vinden. ‘Ontwijken’ zal ze en naar ik van een bevriende classicus begreep is dat typisch platoons. Dat kan die jongen niet gezegd hebben, tenzij hij zich de boodschap van Plato had eigen gemaakt dat de ziel bevrijd mag morgen van de aardse kluistering. Mieke Koenen verklaarde mij, in Stralend in gestrenge samenhang, haar studie over Ida Gerhardt en de klassieken,  het woordje ‘onaangerand’. “Van Socrates wordt aan het slot van Plato’s Phaedo immers ook verteld hoe kalm en beheerst hij was toen hij de beker leegdronk, het gif zijn werk liet doen en zijn vrienden die hun tranen niet meer konden bedwingen tot rust maande.”

Tijd om de tekst erbij te pakken, in vertaling, dat wel : “Crito was al eerder uit de kring opgestaan, omdat hij niet bij machte was zijn tranen te bedwingen. En Apollodorus, die ook al tevoren niet ophield met huilen, brak in luide snikken los en bracht door zijn droevig geween ieder der aanwezigen van streek, behalve Socrates zelf. Deze zei: ‘Wat doet ge nu, gij wonderlijke mensen! Niet het minst daarom heb ik de vrouwen weg laten gaan, opdat zij zich niet zo te buiten zouden gaan. Want ik heb gehoord dat men in aandachtige stilte moet sterven. Houd u dus rustig en beheers u.’ Toen wij dat hoorden, schaamden wij ons en hielden wij met wenen.“ (Schwartz, 207-208)

De laatste regel van het gedicht loopt uit het rijmschema. Bij een dichter als Gerhardt is dat geen toeval of onachtzaamheid. Het is de hervonden vrijheid die zich hier weerspiegelt, zegt Mieke Koenen terecht (209) en het volgende verhaal – ik vond het op internet – voegde zij er eens aan toe: Gerhardt wilde de laatste regel niet afsluiten met een punt: om de oneindigheid van het blauw te tonen. Maar de zetters zetten er steeds weer een punt achter en op zeker moment gaf Gerhardt zich gewonnen.

De oneindigheid van het blauw is de vrijheid die de dood brengt. Het raakt me, geconfronteerd als we werden met het einde van een triest leven. Wat is de dood voor iemand die gevangen in verslaving zichzelf en anderen beschadigd heeft? Een verlossing, zou ik denken. Zonder precies te weten hoe en wat, kan het niet anders of de menselijke essentie kan haar bestemming vinden als zij loskomt van kwade aardse banden. Ik weet dat de Griekse mythen weinig tonen van de innige geloofshouding die in het christelijke geloof woorden krijgt in een belijdenis als: ‘in leven en sterven ben ik het eigendom van mijn trouwe redder Jezus Christus’. (Zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus) Zij verdiept de bevrijding die de Grieken hebben aangevoeld. Het beeld van de ontpopte vlinder die als onooglijke rups begon geeft een aanzet tot hoge gedachten en een wenkend perspectief. Zo word je leerling in de klas van deze lerares: waaróm is psyche ziel én vlinder?


Naar aanleiding van: Ida Gerhardt, Verzamelde gedichten I, Amsterdam: Athaeneum – Polak, & Van Gennip, 1995.
Plato, Dialogen: Symposium, Apologie, Crito, Phaedo. Vertaling Dr. M.A. Schwartz. (Aula Pocket) Utrecht: Het Spectrum, 1997.
Mieke Koenen, Stralend in gestrenge samenhang: Ida Gerhardt en de klasssieke oudheid. Groningen: Historische Uitgeverij, 2002.

Ton Harmsen over dit gedicht (in dezelfde internetplaats als het gevonden verhaal van Mieke Koenen hierboven): “Ik heb dit altijd al een prachtig gedicht gevonden, maar ik wist niet dat de punt na het laatste vers er niet hoort te staan. Dat maakt het zelfs nog mooier. Wat het accent op ψυχή betreft: dit betekent niet dat het een jambisch woord is. Over de uitspraak van de oude Grieken weten we natuurlijk niets, maar het systeem dat wij hanteren is dat het woordaccent op de voorlaatste lettergreep valt tenzij die kort is. Dus op de eerste lettergreep van ψυχή. Het accent aigu geeft de toonhoogte aan, niet het woordaccent. Een halve eeuw geleden was er onder de Leidse studenten maar één die die toonhoogtes aanvoelde, een Griek die dan ook de bijnaam Perry kreeg, naar de περισπωμένη, het Griekse accent circonflexe.”

De kracht van samen

“Loop met me mee naar de waterkant, we gooien alle oude kleren van ons af.” Het begin van Marco Borsato’s Waterkant is een eenvoudig beeld. Een zomers tafereel bij een meertje, rivier of in het zand aan de rand van de grote zee. Een beetje pikant als je je voorstelt dat de twee maar samen zijn en zich echt ontdoen van echt alle lichaamsbedekking. Het verhaal zal verder gaan over de kracht van samen. “Dat wat overblijft zijn wij.” En samen dan een nieuwe toekomst durven wagen: we leggen ons lot in handen van het tij. Je kunt het plaatsen bij een nieuwe start na een relatiebreuk, ofzo.

Ik kan het lied niet vaak genoeg horen, en op een goed moment vroeg ik mezelf af of we er een Bijbels-spirituele lezing van kunnen maken? Het begon met de associatie van ‘oude kleren’ met ‘oude mens’. “Door Jezus wordt duidelijk,” schrijft de heilige apostel, “dat u uw vroegere levenswandel moet opgeven en de oude mens, die te gronde gaat aan bedrieglijke begeerten, moet afleggen.” (Efeze 4,22). Paulus wijst de keerzijde direct concreet aan: een leven in waarachtige rechtvaardigheid en heiligheid. Die dat als nieuwe kleren aan. Maar wat nu als we als we nu eens denken aan het moment van sterven? We verlaten de vaste grond van het aardse bestaan om over te stappen naar de wereld waaruit behalve de Heer niemand terugkeerde. Als sterven een sprong het water in is, dan maak je niet alleen. Als het nu eens de Heer zelf is, aan het woord: “Loop met me mee naar de waterkant…”?

Heerlijk is dan hoe de Verrezene zich nog steeds met ons identificeert: “…we gooien alle oude kleren van ons af.”  

Zwem met me mee naar de overkant,
Stuur je zorgen met het water naar de zee.
Open je ogen in een ander land,
Waar we gewoon opnieuw beginnen met z’n twee.

Sterk in de songtekst is dat het aardse leven radicaal gefocust wordt: het gaat om de liefde. Het belangrijkste ben jij. Laat ieder die in deze wereld leeft, leven alsof ze voor hem niet meer van belang is. “Want de wereld die wij kennen gaat ten onder.” (1 Korinte 7,31) Maar dat geldt dan niet alleen voor je bezit, niet alleen voor je emoties van verdriet of vreugde, maar ook voor je liefste levenspartner. Als alles weggeknipt wordt, blijft het meest essentiële over: ‘de onverminderde toewijding aan de Heer’. (1 Korinte 7,35)

Laat het stormen, laat het waaien,
We hebben elkaar stevig vast,
Je bent hier veilig dicht bij mij.
Al dat bezit dat ons verzwaarde,
Zou toch verdwijnen met de tijd,
Dat wat over blijft zijn wij.

Als het loslaten van het aardse vergeleken is met rennen door het mulle zand, dan steekt de wind op. “En de wind neemt ons verleden met zich mee.” Is het gek dat ik dan denk aan de Heilige Geest? (Johannes 3,8) De heiliging betekent vergeving en vergeving is loskomen van je belastend verleden. De met zonde geladen schepen brandden achter ons uit. Zo staan we vrij aan een nieuw begin: “En met niets in onze handen zijn we vrij.”  

De verbeelding doet me goed. Het lied is van Jezus, en voor mij bedoeld. Het mag gespeeld worden op het moment dat ik de dood voel naderen en het laatste zetje nodig heb om afscheid te nemen, los te laten en het water in te springen, de doodsrivier, samen met de Heer.

Alles wat me hier hield, wat m’n thuis was al die tijd,
Alles wat ik nodig heb, alles wat belangrijk is voor mij,
Alles wat ik nodig heb, ben jij.


Naar aanleiding van: ‘Waterkant’, afkomstig van Dromen durven delen van Marco Borsato, uitgebracht op 19 november 2020. Muziek en tekst door John Ewbank. Klik hier voor de mooie clip.

Hans en Rob

In de zomer van 2021 bekeken M en ik met veel plezier elke dinsdagavond, even na tienen, de serie Alleen op een eiland. Hans Dorrestijn ging zes weken op Rottumeroog of Bosplaat zitten, alleen, helemaal alleen. Nou ja, met zijn geliefde vogels, en de wind en de zee. En, dat ook, een keer per week een daggast. Hans had bekenden uitgenodigd, maar ook onbekenden die hij bewondert. Naast Paul Haenen, met wie hij als 20 jaar bevriend is, bijvoorbeeld ook Harry Sacksioni en Roué Verveer. Het was heerlijk trage tv met een mens die leeft van zijn gebreken en kwetsbaarheid. Dat is – zo leerde ik dit voorjaar van Tim Fransen – toch echt de meest essentiële menselijk eigenschap. Als een van de weinigen heeft Dorrestijn er zijn unique selling point van gemaakt: een beroerde jeugd, mislukte relaties, optredens die niet lopen en liedjes die niet aanslaan. Toch is hij op z’n tachtigste behoorlijk gelukkig en geeft hij het leven zomaar een acht.

Begeleidend aan de televisieserie had hij met eindredactrice Annette Bakker een aantal podcasts opgenomen. Behind the scenes zeg maar, in de hoop nog wat extra diepzinnigheden vast te leggen. Nu valt dat per saldo mee – of tegen, het is maar hoe Dorrestijns je het zeggen wil. Maar er gebeurde iets leuks. In een van de gesprekken herinnert Dorrestijn zich dat Rob Schouten een gedicht over een zelfmoordpoging heeft geschreven. Hans had het graag zelf geschreven en deelt dat met Annette. Zij heeft geen idee wie Rob Schouten is – voor een Trouwlezer als ik een bijzondere constatering, maar goed. Hans leest dat gedicht en je merkt dat hij de pointe herkent: de poging mislukt namelijk. Thuisgekomen (ik luister podcasts wandelend) zocht ik in mijn boekenkast naar de poëzie van Schouten. Ik weet dat ik een paar bundels heb en waarachtig… het geciteerde gedicht staat in Carabas ontvlucht uit 1982, ik haal het zo uit mijn boekenrij.

Bewaard

Ter zelfmoord trok ik naar de spoordijk op,
kroonde mijn hoofd met rails, deed bielzen aan:
de aarde dreunt, de helling een vulkaan;
wat nu volgt, dacht ik schrijf ik niet meer op.
Vlak voor mij trokken de rails weg, luchtop
de hemel in waarin zij niet bestaan;
de wind ging onderdrukt gemurmel aan
dat ik verstond. Ik kwam omhoog. Rob! Rob!

Was dat mijn moeder? – hoogst ontdaan stond zij
beneden aan de dijk, het avondmaal
weer in haar tas. Haar fiets beschrijft geen taal.
Dat dood mij zo verging berooide mij,
wat was er met het hiernamaals gedaan
dat men mij kende en terug zag gaan?

Carabas ontvlucht, 18

Het is typisch Rob Schouten, alledaagsheid die het Grote Ding weer terugbrengt tot het hanteerbare. Zo kan hij in Elia op de Karmel heerlijk vertellen over zijn dwalende gedachten tijdens de preek van zijn vader. (20) “Zo lasterde ik voort, de hele preek waarin mijn vader bliksemde mar mij niet wist te treffen.” In Bewaard is het gewoon zijn moeder die hem roept op het beslissende moment. Er moet wel gegeten worden. De ontnuchterende vraag is dan wat er met de hemel is gebeurt. Dat is toch traditioneel de plek waar je niet uit terugkeert. Het dichtwerk zelf is niet heel strak in het pak gehesen. Het ‘luchtop’ aan het slot van regel 5 riekt naar rijmdwang, hoe aardig gevonden ook, en ook de voorlaatste regel loopt niet soepel. Wel weer heel treffend is het slot van het eerste deel waarin de murmelende wind zijn naam meevoert. (regel 7-8) Heeft moeder door wat haar zoon daar op de spoordijk doet? Zij is ‘hoogste ontdaan’, dat wel, maar Rob noteert vervolgens dat zij blijkbaar de boodschappen voor het avondeten heeft gedaan. Hoezo de fiets dan geen taal spreekt… dat vind ik dan weer wat raadselachtig. Net als het gebruik van het werkwoord ‘berooien’ in regel 12.

Hoe dan ook, het resultaat is enige verwondering over de hemel: hoe kan het dat hij er niet anoniem kan zijn? Dat ze hem daar weer terug zien gaan? Hoe dan ook, het gedicht kreeg de titel Bewaard. Dat is wat moeders doen: kun kroost behoeden, zo veel en zo lang het kan.


Naar aanleiding van Rob Schouten, Carabas ontvlucht. Amsterdam: Arbeiderspers, 1982. Voor een kritische bespreking van Herman de Coninck, klik hier.