Schuldslavernij

In het Nabije Oosten van ruim duizend jaar voor Christus was schuldslavernij een algemeen bekend fenomeen. Een man met schulden kon zijn diensten te koop aanbieden en zo eigendom worden van de koper. Of hij kon een van zijn kinderen als schuldslaaf verkopen. In die wereld wijzen verschillende wetten van Mozes een humane richting voor het volk dat juist uit de slavernij van Egypte is bevrijd. “Wanneer u een Hebreeuwse slaaf koopt, moet hij zes jaar dienen, maar in het zevende mag hij zonder te betalen als vrij [man] vertrekken.” Maar voor meisjes ligt het wat ingewikkelder: “Wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt, dan mag zij niet vertrekken zoals de slaven vertrekken.” (Exodus 21,2 en 7) Over het algemeen is de uitlegkundige beoordeling ervan dat de God van Israël de scherpe kanten van deze sociale instelling afslijpt. De vraag is uiteraard of de praktijk er ook naar was.

In het geval van Giorgio Bernasconi was dat niet het geval. Hij is de hoofdpersoon van de jeugdroman Levende bezems. Lisa Tetzner publiceerde dit boek in 1940 in het Duits en ik kreeg voor mijn verjaardag in 1977 de vijfde druk van de Nederlandse vertaling (de eerste druk daarvan verscheen in 1956). Tetzner was oorspronkelijk Duitse. Zij verhuisde met haar man naar Zwitserland omdat hij verdacht werd van medeplichtigheid aan de Rijksdagbrand in 1933. Zij woonde tot haar dood in Carona, een plaatsje in de buurt van Lugano. Tegen het decor van die streek vertelt zij het verhaal over jongens van een jaar of dertien die geronseld werden voor werk in Milaan. “In een meer dan honderd jaar oude kroniek uit de Zwitserse Staatsbibliotheek vond ik een merkwaardig verslag: ‘Kleine Zwitserse slaven’.  Ze leefden in de tijd toen arme boeren ut de bergen in het kanton Tessin hun zoons van acht tot vijftien jaar verkochten aan schoorsteenvegers in Milaan die hen als hulpjes gebruikten,” schrijft ze als inleiding op de dramatische vertelling. [5]

De reden van de verkoop was schulden. Antonio Luini, ‘de man met het litteken’ voorspelt dat de vader van Giorgio zijn zoon het jaar erop wel zal verkopen, als de vader in eerste instantie weigert. Omdat het ene onheil na het andere daarna snel opvolgt, vertrekt de jongen inderdaad voor een half jaar – zonder te beseffen welk bar werk hem te wachten staat. En zoals zo vaak vormen mensen een groter probleem dan het werk. Het is vanzelfsprekend niet gezond om in schoorstenen te klimmen om deze roetvrij te maken. Maar een drankzuchtige meester Rossi, zijn akelige vrouw met losse handjes en Anselmo, hun sarrende zoon, maken de jongen uit Zwitserland het leven zuur. Gelukkig is er ook de engelachtige Angeletta en de Bond van Zwartgezichten. Terwijl Giorgio in alles oprecht en betrouwbaar wil blijven, moet hij zich tegen smaad, verraad en geweld zien te beschermen. Zijn vriend Alfredo overleeft het niet en uiteindelijk rest er niets anders dan de wanhopige vlucht, nog voordat het contractuele half jaar om is. Geruggesteund door dokter Casella uit Lugano wordt ‘de man met het litteken’ opgepakt en keert Giorgio uiteindelijk (na negen jaar!) terug in zijn geboorte dorp Sonogno.

“Had mij maar liever dood laten gaan dan de jongen te verkopen,” steunde moeder. “Ik huil nu nog, als ik eraan denk, dat je ons eigen vlees en bloed voor twintig franken hebt versjacherd aan de man met het litteken.”
“Kalm maar aan,” zei vader verlegen. “Als hij dood is, is hij nu al lang in de hemel en dan heeft hij ons allang vergeven. En als hij nog leeft, zoals Nonna zegt, zal hij het ons ook wel hebben vergeven.” (388)

Inderdaad, zo is het ook: hoe kijk je als jongen terug op de ouders na zo’n verhaal? Voor de psychologische en sociale kanten van de schuldslavernij hebben wetten (zoals die van Mozes) geen aandacht. Maar in dit jeugdverhaal kan het niet ontbreken, zeker waar het katholieke geloof alomtegenwoordig is (Madonna!). Het is een verhaal vol actie, sfeer en een goede afloop. Waarden als vriendschap, moed en eerlijkheid worden gevierd en je kunt je toch geen kind voorstellen die hier niet van geniet. Ik ben nu bijna zestig en ik las met volle aandacht het verhaal weer uit.


Naar aanleiding van: Lisa  Tetzner, Levende bezems.5 Amsterdam: Ploegsma, 1976. Oorspronkelijke titel Die schwarzen Brüder (1940), vertaald uit het Duits door Annie Winkler-Vonk. Tekeningen van George van Reamdonck. Het boek is in 2013 verfilmd, klik hier.

Pietje, Patja, Potlood

“Pietje, Patja, Potlood!” Als mijn moeder serieus uit haar slof schoot, dan riep zij dat. Je bent als kind net lekker bezig het behang op te leuken met je pas gekregen stiften of je moeder komt de kamer binnen. “Pietje, Patja, Potlood!” Met stemverheffing, het is menens. Je onderbreekt per direct je activiteit en probeert een oorvijg te voorkomen. “Pietje, Patja, Potlood!” Mijn moeders moeder grossierde in dergelijke omineuze en onbegrepen uitdrukkingen. Of de oorsprong nog verder terug in de Zuid-Hollandse volkstaal gevonden moet worden, vertelt het verhaal niet. Maar nu ik er eens voor ga zitten en het een en andermaal hardop herhaal, krijgt het drietal woorden de trekken van een voortreffelijk en betekenisvol gedicht.

Ik tel om te beginnen nogal wat vormkenmerken. Wat te denken van de allitererende p? Deze letter geeft ons de gelegenheid onze mond vol in te zetten. We puffen een mooie bolletje adem uit vanachter de even samengeknepen lippen. Drie keer achter elkaar met – na enige oefening – de laatste keer als climax. Daar komt dan het grote geluk bij dat wij drie verschillende klinkers kunnen benutten. Hoe anders klinkt het als je zou roepen: “Pietje, Pietje, Pietje!”, tenzij je zoon naar opa Piet is vernoemd en juist deze zoon als enige de misdaad beging. Maar ook “Patja, Patja, Patja!” heeft niet de overtuigingskracht als die van onze klinkerwisselende drieslag. (Ik mag niet hopen dat er ergens kinderen rondlopen die zich met Patja persoonlijk voelen aangesproken, niet als bijnaam en zeker niet als naam, maar ik sluit niets uit. Er lopen griezelige ouders rond. Om maar te zwijgen van het kind dat Potlood heet. Dan kom je toch snel op verkeerde gedachten over de smoezelige nevenactiviteiten van de vader).

Dus de i – a – o – combinatie is voortreffelijk en door de woordvormen is er ook een zekere onvermijdelijke logica. Kijk, Pietje en Patja zijn nog te wisselen, maar Potlood móet achteraan. Dat komt door de fraaie combinatie van verschillende accenten. Met de allitererende p komt ook het hoofdaccent op de eerste lettergreep mee (alsjeblieft, even een cadeautje, dat was een rijmende zin, lees nog maar eens). Als nu deze drie woorden elk zouden eindigen op -je of -ja dan kun je je alles voorstellen bij een andere volgorde. Potje, Pietje, Patja, bijvoorbeeld. Toch echt minder, vind je niet, en dat komt volgens mij door het i-effect. De i is wat korter van stof dan de a en zeker dan de o die van nature de neiging heeft zich op te blazen. En zo komt er een volgend glanzend kenmerk van de vertoornde kreet aan het licht. We beginnen met een verkleining: niet Piet, maar Pietje. Maar dan geen Patje. Dat zou de verkleining kunnen zijn van Pat en dat brengt ons in de schaakwereld: de patstelling, wie kent haar niet? Maar te elitair voor zulk een exclamatie, dunkt me, daar fluisteren zij bij opwinding. Wonderlijk genoeg kom je daar wel mensen met potloden tegen en het is zeer wel denkbaar dat daar mensen rondlopen die reageren op de naam Piet (en jongtalenten op Pietje).

Patje is ook de aanduiding van een kleine belegstrook op een kledingstuk, denk aan een klep over een zak. Nu openen zich vergezichten op een oorsprongsverhaal: was er soms een zekere Piet die de opleiding tot kleermaker volgde, reeds op jonge leeftijd (even ouderwets: een gezel) en bij het tekenen van een patroon voor een patje gebruikt hij het verkeerde instrument, zeg een van huis meegenomen viltstift. Iedereen weet dat die zomaar uitschiet of vlekken maakt. Dat is niet uit te wissen. Onvergeeflijk in het vak, dus zit de docente er bovenop: “Pietje, Patje, Potlood!” Pietje heeft een tere ziel en knakt. Hij verlaat kort daarna de opleiding maar – in zekere rancune – neemt hij deze berispende woorden mee als hij later een gezin sticht. En op een dag doet hij een van zijn kinderen een mooie set stiften op de verjaardag cadeau doet. De rest is geschiedenis. Als dit enige waarheid in zich bergt, moeten wij vervolgens wel aannemen dat er in het gebruik door de jaren heen een lichte verbastering is opgetreden: Patje wordt Patja.

En nu moeten wij voorzichtig zijn. Er zijn immers alternatieve afleidingen denkbaar (van patjepeeër of de wat ruwe afkorting van patjakker; beide brengen ons in wat grauwe leefsferen, mogelijk met een overdaad aan Pietjes), maar het kan ook gewoon een nieuw woord zijn, een neologisme, een nieuwvorming die zich ineens openbaart en standhoudt in de taaldynamiek van bepaalde families. Dan heb je als nieuw woord echt een voordeel als je in een bestraffende brul terechtkomt. Neologismen in de reizigersomroepen van het openbaar vervoer maken beduidend minder kans, lijkt me: “De Patja van 16.45 naar Alphen heeft een uur vertraging!” Dan denk je toch dat er iets mis is met de mensen op kantoor daar.

Hoe dan ook, het mooie is dat na Pietje niet Patje komt maar Patja en dat de reeks eindigt met Potlood. Een medeklinker aan het slot, prachtig. Hij maakt het af. Het woord maakt gebruik van maar één klinker in combinatie met wel vier medeklinkers en iedereen weet al op jonge leeftijd naar welke werkelijkheid deze zeven letters (o, heilig aantal, na zes- en vijfletterwoorden) verwijzen: het potlood produceert vergankelijk resultaat, gemakkelijk te verwijderen met een gummetje. Zo representeert het algemeen bekende voorwerp bijna volmaakt de menselijke conditie. Niets is blijvend en toch kun je het wel proberen te zijn. Het leven als schets.
Zo eindigt dit diep bespiegelende gedicht op z’n top met een stevige aansporing ten leven: blijf met je viltstiften van het behang af, en gebruik ook je potlood niet om erop te schrijven, of sterf! Geen misverstand mogelijk, vond ik vroeger al. Het is menens.

Huis-, tuin- en keukenpoëzie

Herman de Coninck leefde van 1944 tot 1997 en ik had vaag van zijn naam gehoord. Was hij niet de man van Kristien Hemmerechts? Ik heb zijn bundel Met een klank van een hobo uit 1980 in de kast staan en afgelopen weken gedicht voor gedicht gelezen. Zo doe je vondsten. Bijvoorbeeld het gedicht Mening:

Vooraan in mijn tuin vertellen rozen
een helderrode mening waar ik achter sta.
Te kijken.

Ik geloof in socialisme zoals de natuur
ons dat leert, wie zei dat ook weer: lucht
en zon van zijn iedereen.

De gelijkheid van er is voor allemaal evenveel
regen, groeien jullie maar, planten.
En de prachtige ongelijkheid die dat oplevert.

(Klank, 11)

Sterk gedaan: achter een mening staan bij rozen die ‘vooraan’ staan. En dan direct toevoegen, dat hij alleen staat (of durft?) te kijken. Tweede strofe met een heerlijk suggestieve verwijzing naar de Heer (Matteus 5,45): ‘wie zei dat ook al weer?’ Dan de punchlijn: gelijkheid laat diversiteit bloeien. Dat is prachtig. En tegelijk denk je: hoe houden we dat vast in een samenleving die ons allemaal gelijk wil laten denken? Niet gek dat verscheidenheid steeds harder bevochten wordt.

En dan: Hérault. Een regio in Zuid-Frankrijk. Daar waar je ‘s zomers je tent opslaat en alle berichten van thuis en getallen van je werk achter je laat. Dan gebeurt er dit:

Avond in de Hérault. Thijmgeuren dobberen zwaar
op de lucht, moeten nergens zijn
en blijven hangen, zoals wij in dit domein.
Zoals je zou willen zwerven, ’t doet er niet toe waar,

als het maar hier is. Nevel gaat
net niet over het land
zoals je een slapend kind
net niet aanraakt, erover ademend.

En je weet: ik heb niet wat ik heb.
De branding van de wind
waait een zee van tijd zacht heen
en weer. Het is eb.

(Klank, 31)

Poe,hee. Dat is poëzie op topniveau.


Naar aanleiding van: Herman de Coninck, Met een klank van hobo. Amsterdam: Van Oorschot, 1980. De Coninck noemde in een interview in Knack in 1987 Met een klank van hobo zijn meest huiselijke bundel: ‘Huis-, tuin- en keukenpoëzie noemde ik het wel eens. Zonder negatieve bijbetekenis dan, want in de keuken las ik het wereldnieuws, en in huis en tuin speelde zich leven en dood af.’ Klik hier voor reacties op de bundel, verzameld in de digitale bibliotheek van de Nederlandse Letteren.

Loyaliteit en respect

Alistair Maclean debuteerde in 1955 met de roman over de HMS Ulysses in de Tweede Wereldoorlog. Zijn eigen marine-ervaringen kon hij er in kwijt en het werd de start van een serie gretig gelezen verhalen. Nu ik Ulysses opnieuw achter de kiezen heb, kan ik allemaal zeggen: wat goed geschreven. Naarmate je verder komt, wil je sneller door. Nog even dit hoofdstuk uit voor je gaat slapen! Hoe doet hij dat toch, deze Schot? Het lukt hem om de spanning treffend op te bouwen, maar vooral door echte helden te creëren. En daar komt dan nog bovenop dat hij stiekem ook nog wel wat boodschap meegeeft – voor wie wil.

Opperheld is commandant, kapitein-ter-zee Dick Vallery. Ziek als hij is krijgt hij van het opperbevel om uit te varen met de Ulysses. FR-77, een groot konvooi moet naar Moermansk. De goed bewapende en snelle kruiser moet onder Vallery’s leiding helpen de schepen te begeleiden. De bemanning gaat voor hem door het vuur en als hij tijdens de reis sterft (235) wil iedereen alles doen om hem eer aan te doen. “Het is de beste bemanning die God me ooit heeft gegeven,” zegt Dick en aan het slot is dat wat er overblijft. Luitenant-ter-zee Johnny Nicholls overleeft het drama. Hij doet verslag in Londen en mompelt op een gegeven moment deze zin. (265) Loyaliteit en respect – daar draait het om. Daarmee verging de Ulysses. En dat ontbreekt bij Vincent Starr, Sous-Cheff Staf Operaties. De kloof tussen de messy praktijk en de schone bureaus, dat krijgen we helder mee.

“Lichamelijk en geestelijk kapot wendde Vallery zich af. O God, de waanzin, de zinloze krankzinnigheid van de oorlog…” (140, zie ook 27 en 265). De naam van God valt en gevloekt wordt er genoeg, hoe kan het anders in deze vuile wereld. Toch is de christelijke geloofstraditie meer dan oppervlakkig of negatief aanwezig. Ik moest bijna lachen om het aanhalen uit Jesaja 21,11 (Statenvertaling) op bladzijde 59: “Wachter, wat is er van de nacht?” Later kwam ik ‘Tempel van de Heilige Geest’ nog tegen (121) en Psalm 8 (142). Maar door het hele verhaal heen gaat het over schuld, boete en vergeving. (106/107; 128, 131, 181, 228) Het kan ook bijna niet anders. Doden of gedood worden, redden of laten vergaan, het gebeurt ten overstaan van je geweten. Probeer dan maar eens niet te geloven.

De laatste poging van de HMS Ulysses om de vijand te treffen, deed me denken aan Simson. “Mijn dood zal de dood zijn van de Filistijnen!” (Rechters 16,30) Omdat Nicholls is overgebracht naar de Sirrus heeft hij de ondergang van zijn schip gezien. Zij wil een vijandelijk schip rammen maar wordt nog getroffen door een torpedo van een U-boot. “De Ulysses dook omlaag en joeg verder, de diepte in, naar de zwarte bodem van de Poolzee, voortgedreven door haar als waanzinnig wentelende schroeven, met de nog altijd donderende machines als haar eigen scherprechters.” (260)

Opoffering uit trouw en anders niets.

Wat zal ik verder nog zeggen? De ontroerende verhaallijn over Ralston en zijn vader? De beschrijving van de poolkoude en de uitputting van de mannen, de fouten, de blunders, de zelfkritiek en de afgebladderde trots, ik kan nog wel even doorgaan. Alles wijst erop dat ik over zoveel jaar opnieuw het boek ter hand neem om me te laten meeslepen in werkelijke waanzin.


Naar aanleiding van: Alistair MacLean, Zr. Ms. Ulysses. In: Het Grote MacLean Avonturenboek: Zr. Ms. Ulysses, Poolbasis Zebra, Booreiland X-13. Amsterdam/Brussel, Elsevier, 1966. Oorspronkelijke titel H.M.S Ulysses, verschenen in 1955 en vertaald door Ton van Beers met medewerking van de kapitein-luitenant ter zee K.M.R.J.K. Kempees.

Wikipedia typeert treffend: “Het boek gebruikt een reeks gebeurtenissen om ontroerende portretten van de bemanning en de menselijke aspecten van de oorlog te schilderen. De helden van Maclean worden niet speciaal gemotiveerd door idealen, ze blinken zelden uit in meer dan één taak en ze worden overwonnen door een respectabele vijand. Het is hun veerkracht die deze zeelieden tot heldendaden drijft. Het realisme van de beschrijvingen, de geloofwaardige motivaties van de personages en de eenvoud van de gebeurtenissen maken het verhaal des te geloofwaardiger, hoewel het aantal toevallige ongelukken waarmee de bemanning te kampen heeft, opzienbarend is.”

Een kus voor je sterft

Ira Levin schreef in 1953 een ijzersterke thriller. Ik heb het verhaal herlezen en het bleek opnieuw een pageturner te zijn. Hoe ging het ook alweer met de drie dochters van Leo Kingship? Na ruim twintig jaar was ik veel van de plot vergeten en dat hielp natuurlijk. Maar ontegenzeggelijk weet Levin mij weer krachtig mee te zuigen. Het sterke is dat hij de drie zussen elk een eigen deel geeft in het verhaal: Dorothy, Ellen en Marion. Ongemerkt houdt hij de naam van de gewetenloze jongen Bud Corliss verborgen te houden tot je in het middendeel vermoedens begint te krijgen.

Het is een zo hier een daar onwaarschijnlijk hebzuchtmotief dat Bud ertoe drijft om de zussen een voor een te veroveren. Hij droomt ervan dat hij als schoonzoon van de magnaat-ondernemer Kingship de rijkdommen in bereik zal krijgen. Hij is geslepen en weet verdachte moves te verbergen. Dat alles als resultaat van een huiselijke gebrekkigheid (alleenstaande moeder), samen met een solitaire houding in de jeugd en een traumatische ervaring in het leger. Deze mix van opvoeding en ontwikkeling maakt hem de moordenaar van Dorothy en Ellen (en Dwight Powell). Voeg daarbij ook nog de behoefte aan erkenning en je begint het bijna geloofwaardig te vinden: “Hij had daarom gretig uitgekeken naar de dag, waarop hij haar kon voorstellen aan Marion en haar vader, en aan de pracht en praal van Kingships appartementen, wetend dat zij in het licht van het komende huwelijk met door ontzag opengesperde ogen elke ingelegde tafel en flonkerende kandelaar zou beschouwen als een bewijs, niet van de capaciteiten van Kingship, maar van hemzelf.” (211-212)

In dat licht is ook de slotzin treffend gevonden: ‘Waar is Bud?’ vraagt ze als Marion en Gant Gordon terugkeren in het huis van vader Kingship en de moeder van Bud daar aantreffen. Bud heeft zijn verdiende loon gekregen, geheel in stijl met de eerste moord, op Dorothy. Waar hij gepoogd heeft om haar dood op zelfmoord te laten lijken, is er nu alle gelegenheid voor de Kingships om zijn dood te laten voorkomen als bedrijfsongeval.

Nu ik in 2021 de Nederlandse vertaling gebruik (in een editie van 1994) valt me op dat er ongedwongen wordt gesproken over de neger liftjongen. (129 en 140) Men rookt ook maar aan, het is nergens een onderwerp van schuld of schaamte in de geringste vorm. En ook neemt Remco Campert – toch niet de minste onder de gebruikers van het Nederlands – zonder pardon het woord ‘koen’ op in de serie van vermetel, briljant en onverschrokken stoutmoedig. (172) Het is zo snel gedateerd allemaal, ik sta er toch lichtelijk verbaasd bij te kijken. De waardenschaal verschuift en de taal verraadt het. Gelukkig bevestigt deze gedateerde thriller dat het kwaad niet ongestraft blijft – ook al schiet het officiële recherche- en opsporingsapparaat schromelijk tekort.


Naar aanleiding van: Ira Levin, Een kus voor je sterft. Utrecht, Bruna 1994 (tweede druk). Vertaald door Remco Campert uit het Engels: A Kiss before Dying, 1953.