Half, met overtuiging

De gezinssituatie van Haroon Ali is complex. Hij en zijn zus Nadia zijn de kinderen van een Pakistaanse vader en een Nederlandse moeder. Na de scheiding trouwde zijn vader opnieuw, nu met een Pakistaanse vrouw. Zij kregen samen ook een kind, een jongen en dat is dus de halfbroer van Haroon. Deze jongen is heel, Pakistaan uit twee Pakistanen, Haroon is half. En dat is niet simpel.

 

Vandaar dat Haroon in 2017 een reis ondernam naar het land waar zijn vader ooit geboren werd en opgroeide. Haroon woont bijna zijn leven lang in Amsterdam. Hij is geboren in Alkmaar. Na familiebezoeken aan Pakistan in zijn vroege jeugd trok hij in 2017 twee maanden rond in het Aziatische land en het boek Half is daarvan het indringende verslag – geadresseerd aan zijn halfbroer. “Toen ik merkte dat mijn vader mijn verhaal niet wilde aanhoren, kwam ik op het idee om het aan mijn halfbroertje te richten. Wij zien elkaar nauwelijks. Hij weet niet dat ik samenwoon met mijn vriend,” vertelt Haroon in een interview (Trouw 19 september 2020, Tijdgeest 61). Hier heb je de spanning van dit eerlijke verhaal ten voeten uit. Haroon heeft zich de westerse waarden eigen gemaakt: de keuze om als jongere je eigen weg te bepalen, het accepteren en beleven van homoseksualiteit en verwachten van je ouders dat ze je op zo’n levensweg steunen – onvoorwaardelijk. Daar wringt de schoen. Zijn vader zegt: “Ik kan me er niet overheen zetten dat jij bent zoals je bent en Nadia de dingen doet zoals zij doet.” (196)
Het is een van de spannende en ontroerende scenes uit dit fraaie boek. Haroon beschrijft openhartig wat hij beleeft in het islamitische land. Het blijkt allemaal veel genuanceerder dan zijn vader hem in Nederland voorhield. Er zijn daar ook vrije vrouwen en er is daar ook een homoscene. Het voltrekt zich in een andere culturele dynamiek, uiteraard. Met veel geld koop je vrijheid en met machtige vrienden bescherm je haar. De grote stad Karachi biedt meer ruimte dan de rurale gebieden elders in het land. Haroon dompelt zich er volledig in onder en het heeft gewerkt. In het Trouw-interview antwoordt hij: “Sinds de reis vind ik de herkomstvraag niet meer zo erg. Ik vind het nog steeds hokjesdenken, maar ik word er niet meer pissig van. Ik ben er nu trots op dat ik half-Nederlands en half-Pakistaans ben. Deal with it. Ik interpreteer de vraag ook minder negatief, omdat het voor mezelf minder een pijnpunt is. Ik zie nu in dat de meeste mensen zo’n vraag stellen uit oprechte interesse.” (Trouw, Tijdgeest 60)

 

Dat is winst, zeker. Jij kunt de wereld niet veranderen, jij kunt wel je kijk op de wereld bijstellen. Zoals hij schrijft in Half: “Maar de antwoorden vind je nooit elders, omdat het echte probleem in jezelf zet, en dat zeul je overal mee naar toe.” (183) Daar zit een diep evangelische waarheid in verborgen. In deze gebroken en misvormde schepping vind je de weg naar heling niet via verwachtingen van een aardse ander. De transformatie begint bij jezelf – zoals de heilige apostel Paulus in zijn brieven de gelovigen eerste een nieuw zelfbesef bijbrengt: beschouw jezelf als dood voor de zonde en stel je persoonlijk op als de dienaar van de Heer. Durf vervolgens (als slaaf bijvoorbeeld) los te laten wat niet in je macht ligt. Beter, geloof dat de Heer aan het werk is waar jouw invloed stopt. Die innerlijke rust voel je door dit reisverslag groeien – al is dit niet zo religieus bepaald als ik ‘m nu noteer. Hoewel, Haroon verkent ook de religieuze kant van Pakistan en komt zo ook bij christelijke kerken. (145-150)

Maar met alle gevonden rust blijft er dan nog veel te wensen over. “De HEER is mijn herder, mij ontbreekt niets,” aldus koning-dichter David die tegelijk schrijft dat sommige dalen donker bliven. Zo eindigt het boek Half bijna in de schaduw. Haroon hoopt toch zo dat na de reis het gesprek met zijn vader tot verbinding zal leiden. Maar het mislukt: “Ik was hier om je een laatste kans te geven, maar ik weet niet wat ik moet zeggen en hoe we hier ooit uit komen. Dus kan ik maar beter gaan.” (199-200) Maar waar de ene deur sluit, kun je bij de volgende proberen of die open gaat. Het boek is daarom geschreven aan zijn halfbroer. “Mijn woorden, mijn diepste gevoelens en geheimen liggen nu op jou te wachten, tot jij eraan toe bent ze te lezen.” (203) Dat getuigt van hoop. De mensen die veel voor je betekenen leven in een netwerk van relaties. Duw of trek je aan de een, beweegt alles een beetje mee. Misschien komt er wat goeds uit. Daarom is er hoop, zeker als Haroon afsluit met een belofte: “Maar als jij zover bent, zal ik er voor je zijn.”

 

Naar aanleiding van: Haroon Ali, Half. Amsterdam: De Bezige Bij, 2020.
Haroon is freelance journalist, schrijver en amateurfotograaf.

 

Meestal net niet

Idylle

Neem nou de nijv’re landman:

moe van ’t ploegen
schuift hij des avonds bij moeder de vrouw

zich terdege bewust
dat woorden deksels zijn
voor de verkeerde pannen.

Anton Korteweg, Eeuwig heimwee, 11

Het aardige van schijnbaar eenvoudige gedichten is dat je de tekst moet blijven bevragen. De parlandostijl zet je even op het verkeerde been. Geduldig luisteren en nog eens luisteren wordt beloond met een nieuw inzicht. Bij Anton Korteweg heb ik te vaak dat er niets verschijnt bij doorvragen. Het idyllisch tafereeltje van de boer die moe thuis komt moet het hebben van de uitdrukking: ‘woorden als deksels’. Dat is fraai gevonden. We hebben het allemaal wel eens dat je iets zegt wat de ander als volstrekt passend ervaart. Precies! Ja! Maar wat bedoelt Korteweg nu in deze scene? Dat de vermoeide man zich realiseert dat zijn woorden verkeerd kunnen vallen bij zijn vrouw? Of dat hij van zijn vrouw weet dat zij verkeerd uit de hoek kan komen? Ik heb geen idee wat het communicatieprobleem met het vermoeide werk op het land te maken heeft.

In de twee bundels die ik van Anton Korteweg las, overkomt het me te vaak. Ik lees korte indrukken van situaties uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw en denk: oké, en nu? “Poëzie brengt ons in verlegenheid,” leerde ik van bekende kenners van het genre. Gerrit Komrij noteerde het in de korte maar treffende inleiding op de bundeling van bombast en larie uit in de Nederlandse poëzie. (10) Maar toegegeven, een enkele keer heeft Korteweg mij echt te pakken. Het zal niet verbazen dat het gebeurt bij een tekst die raakt aan mijn core business: geloven.

Parakleet

Nu ’t me eens en voorgoed onmoog’lijk is geworden
de medemens, de zogezegde evennaaste,
te troosten als weleer – in ‘t huidig tijdsgewricht
pikt hij geen brood meer voor het hart, laat staan
verwijzing naar Gods Ondoorgrond’lijk Raadsbesluit,
hetwelk wij zien maar niet vermogen te doorgronden –

tracht ik, kortademig, al wie beladen en belast is,
met zieke grappen op te beuren – eind’loos onze smart.

Eeuwig heimwee, 33

Achter in de bundel verklaart hij de titel Parakleet: Heilige Geest, trooster; wat toch ook al weer veelzeggend is, hij vond dat blijkbaar in 1973 al nuttig. Het is in een paar zinnen de weemoed van het verloren geloof. Dat blijft een thema, ook nu nog. Hier is de eenvoudige spreektaal niet zozeer gelaagd als wel passend bij het onderwerp. De hoogdravende woorden met hoofdletters (Gods Ondoorgrondelijk Raadsbesluit) landen niet meer in de dagelijkse werkelijkheid. Dat pikt de (post)moderne mens niet meer. Het alternatief is echter erger dan de ervaren kwaal. Zieke grappen. Die helpen inderdaad niet verder. In het lege universum komt een godverlaten mens niet heel ver in antwoord op het lijden. Kijk, zo’n gedicht vind ik dan weer een deksel die prima op de pan past.


Naar aanleiding van: Anton Korteweg, Eeuwig heimwee drijft hem voort. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1973.
Anton Korteweg, Niks geen Romantic Agony. Amsterdam: Meulenhoff, 1971.
Gerrit Komrij, Bombast en larie: De 25 afschuwelijkste gedichten uit de Nederlandse literatuur (Sandwich-reeks 10). Amsterdam: Van Gennep, [z.j.].

In De tegenstrijdige generatie: Dichters van de jaren zeventig van Yves T’Sjoen staan vijftien gedichten die Korteweg zelf koos als representatief voor zijn werk. Het gedicht Binnen (76) vind ik uit die serie mooi.
Wat uitgebreider dan ik geeft Hugo Brems in 1983 zijn twijfels over Kortewegs poëzie weer in een artikel uit Ons Erfdeel, klik hier.
Guus Middag is vriendelijk: “Korteweg pretendeert niet grote gevoelens te hebben en dat maakt zijn poëzie sympathiek.” (99)

Middelmatig

Het voelt toch ongemakkelijk. Leonard Nolens (1947) is een gelauwerd dichter. Hij is in 2012 voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur (net als Cees Nootenboom, ik weet niet of dat iets zegt) en ik heb gewoon weinig met zijn poëzie. Toegegeven, ik heb maar een klein deel gelezen van zijn oeuvre, twee bundels, maar dan weer wel een die in 2008 de VSB Poezieprijs in de wacht sleepte: Bres. “In Bres is een bovenpersoonlijke dichter aan het woord die onomwonden poogt een tijdgeest te doorgronden.” Deze achterflaptekst houdt het ook niet bepaald klein en als je dan als lezer wanhopig zoekt naar aansluiting en haar niet vindt…, dan zal het toch wel aan jou liggen. Stel je vindt Lionel Messi een middelmatige speler, passend in de Keukendivisie, dan heb je toch een belangrijke meerderheid tegenover je. Maar alle sessies therapie en coaching in mijn leven zijn niet voor niets geweest. Dus: hoezo ligt het aan mij?

Ik lees uit Honing en as (1994) het gedicht Deur (29)

Hoe lang, met getreuzel van de vrek,
Die voor de reis zijn centen telt,

Hoe lang heb ik hier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven,

Met de schuchterheid van vrouwen
Die zich schamen voor hun schoonheid,

Met mijn honger zich verkijkend,
Op de kater na de dis, hoe lang

Heb ik nier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven,

Met pubernijd die spuwde
In de kluizen van het ouderhuis,

Met ongeborenheid bedorven
In de zon van moeders buik, hoe lang,

Met de misplaatste beleefdheid,
Van een ongelukkig mens, hoe lang,

Heb ik hier niet staan kloppen
Aan de deur van het leven

Die openstond.

Het is geen onaardig gedicht: iemand kijkt terug op z’n overdreven en misplaatste puberdrukte. De uitsmijter ‘Die openstond’ is oké. Maar verder toch een niet heel verrassende of vernieuwende beeldspraak (vrek, vrouw). Een vrij bekende vorm van herhalingstechniek (‘hoe lang’). En wat moet ik met: ‘Met ongeborenheid bedorven/In de zon van moeders buik’? Het gebruik van de hoofdletter bij elke regel viel ook Marjolein de Vos op. Zij vroeg hem ernaar en kreeg dit antwoord: “De hoofdletter dwingt mij om te beseffen dat ik aan de nieuwe regel ga. Een gedicht schrijven is steeds opnieuw om het schrijven te beginnen en ook om je leven te beginnen.” Tja. Gelukkig heeft hij ook het gevoel dat er iets niet helemaal klopt: “Maar misschien stoort het ook wel, alsof de drempel voor de lezer verhoogt.” (179)

Maar goed, de Constantijn Huygensprijs dan. Gewonnen in 1997. Wat had de jury over Nolens te melden? “Aan zijn poëtica ligt het geloof ten grondslag dat werkelijkheid en schrijven een eenheid vormen, in die zin dat het schrijven van meet af aan deel uitmaakt van de werkelijkheid. Onmodieus verwerpt hij de tegenstelling tussen het woord en het leven. Hij blijft als romanticus de droom vooropstellen om volledig als mens uit het woud van zijn gedichten te voorschijn te komen. Nochtans is die nieuwe geboorte pas mogelijk dankzij de taal en de vormen die anderen gebruiken. Geen enkele dichter kan immers zonder een traditie. Nolens behoort zowel tot die van Van de Woestijne, Gilliams, De Haes en Pernath als tot de traditie van Leopold, Nijhoff en Achterberg, en hij vormt wellicht zijn eigen traditie. Bovendien herinnert hij er ons aan dat we gedichten moeten lezen van Brodsky tot Zagajewski, van Hölderlin tot Char, of van Pessoa tot Pavese.”

Misschien heb ik mijn dag niet, maar lees nu eens waar Nolens staat een willekeurig andere goede dichter met enig realiteitszin, wat verandert er?

Bres is – zo leren we op p.103 – een bundeling van cycli uit voorgaande bundels: “Zes meestal onder de titel ‘Bres’ verschenen reeksen uit vijf vorige bundels werden hier gehergroepeerd.” Het is duidelijk dat de vorm hier aanleiding heeft gegeven. Herhaling met lichte deviatie is de stijl. Veel woorden en steeds een ander facet. Welke dichter in wording heeft het niet geoefend? En met alle respect: hoe kan je voor oud werk prijzen pakken?

En toch blijft er dan in de verte een vervelend stemmetje klinken.


Naar aanleiding van: Leonard Nolens, Honing en As. Amsterdam: Querido, 1994.
Leonard Nolens, Bres. Amsterdam: Querido, 2007.
Marjolein de Vos, Dichtergesprekken. Amsterdam/Rotterdam, Prometheus/NRC Handelsblad, 2005.

In 2011 publiceerde de Vlaamse literatuurcriticus Yves T’Sjoen een overzicht van de dichters van de jaren zeventig. De dichters kozen uit eigen werk vijftien gedichten. Nolens koos de nummers 6 tot en met 20 uit de serie ‘Wij waren de zwijgers na mei vijfenveertig.’

Wijk in afbraak

In View Palace Saeki III (Setagaya, Tokio) woont Taro in flat Zwijn. De overige appartementen hebben ook namen uit de Chinese Dierenriem en van de meeste bewoners kent Taro slechts de naam van de woning. Behalve de vrouw uit flat Draak, dat is Nishi. Haar leert hij beter kennen en in de novelle Lentetuin van Tomoka Shibasaki leren wij als Nederlandse lezers via hen het moderne Japan kennen. De novelle dateert zich naar het jaar van verschijnen 2014 (101) en het is echt de vraag of je van dat moderne leven blij moet worden. View Palace Saeki III is namelijk een appartementencomplex in een wijk in verval. Steeds meer mensen verhuizen en dat is ook de bedoeling. Er komen nieuwe luxeflats. (105)

Verschillende lezers hebben het boek een ‘omgevingsroman’ genoemd of een verhaal over de liefde voor een huis. Het is waar, Shibasaki is goed in het beschrijven van de buurt. Met oog voor details in de architectuur en de tuinen, de routes die Taro loopt van zijn huis naar het station, het brengt je in de omgeving, het alledaagse leven van een burgerman in Tokio. Het is ook waar dat het hemelsblauwe huis dat naast de flat staat steeds meer in het centrum van de aandacht komt. In dat verband is de openingszin programmatisch: “De vrouw had haar hoofd uitgestoken over de rand van het balkon op de eerste etage en keek ergens naar. Ze bleef een tijdlang in dezelfde houding staan; handen op de reling, nek uitgestrekt.” (5)

Het is mooi om te zien hoe deze vrouw, Nishi, Taro weet te betrekken in haar obsessie. Er is in het verleden een fotoboek over het huis gemaakt (vaak ‘kluis’ genoemd, het is met een betonnen buitenmuur omgeven, 15): Lentetuin. Op een of andere manier wil mevrouw Draak erin slagen om het huis anno 2014 van binnen te bekijken. Het lukt uiteindelijk en aan het slot van de roman gaat Taro in de nacht de omheining over en dringt het leegstaande huis binnen. Hij begraaft in de tuin een vijzel en stamper en brengt de nacht door in een van de kamers van het huis.

Als hij wakker wordt, blijkt dat er in het huis opnames worden gemaakt. (122) Een filmcrew is bezig een take te schieten waarin gespeeld wordt dat er een vrouwenlichaam dood is aangetroffen in de tuin. Het hemelsblauwe huis blijkt de locatie voor fictie geworden met als thema de dood, mogelijk een misdaad. Het werkelijke, gewone en banale leven is vertrokken met de laatste bewoner en alleen fictie kan de locatie opnieuw tot leven brengen. Dat hadden we ook al gelezen toen de laatste bewoners het huis betrokken, de familie Morio: zonder mensen is het huis dood: “Niet alleen leefden er mensen in, ook het huis zelf leek plotseling weer tot leven te komen.” (49)
Het stemt treurig om te zien hoe aan het slot dus de dodelijke eenzaamheid van Taro en de wijk in het moderne Japan zo wordt ingepeperd. Nishi is dan ook al verhuisd, hij is een gescheiden man en zijn zus heeft een kort bezoek aan hen gebracht en is weer vertrokken. Zij was overigens niet eens van plan hem te bezoeken. Na de dood van hun vader, drie jaar eerder, hadden zij geen contact met elkaar opgenomen. Omdat zware sneeuwval een vakantietrip onmogelijk had gemaakt, gaat ze bij haar broer langs – op verzoek van haar moeder. (107) Niet wat je noemt hele warme banden.

Die zus betekent overigens wel een wending in de novelle. Tot vlak voor het einde lezen wij het verhaal in de verleden tijd. De alwetende verteller maakt ons deelgenoot van het afkalvende leven in de wijk. Maar op pagina 107 begint na een witregel een nieuwe alinea: “Ik bezoek Taro begin februari.” We schakelen naar de tegenwoordige tijd. En naar de eerste persoon enkelvoud van de zus. Het wordt haar duidelijk dat Taro als een soort hamster zijn kamer vol meubels heeft, onder andere uit het hemelsblauwe huis (weggegeven door de Morio’s bij hun vertrek). Op de veelheid aan zitplaatsen komt helemaal niemand zitten. Behalve dan dus toevallig zijn zus. Zij bekijkt het allemaal afstandelijk en kan de fascinatie voor het Lentetuinhuis niet delen. Zij verdwijnt in haar eigen herinneringen aan een zwerfhond en thuis in Nagoya vindt zij een melktand tussen zitvlak en armleuning van een stoel. (116) “Ik herinner me als kind ooit te hebben gehoord dat je een ondertand in de lucht moet gooien en een boventand in de grond begraven.” (117) En terwijl zij dat gaat doen klimt tegelijkertijd in Tokio Taro de tuin in van het hemelsblauwe huis en begraaft daar de vijzel en de stamper. Die hadden sporen van de botresten van zijn vader. (13-14)

Wat doet de passage over de zus met het verhaal? (107-118) Zij voorkomt dat wij meekomen in de huiswaan van Taro (en Nishi) en leidt ons naar de dood en de fictie. Een soort vervreemdingseffect dat temeer de treurige toestand te binnen brengt. Aan het slot van de roman verlaat Taro het hemelsblauwe huis,  op weg terug in zijn flat. Hij beschouwt het tafereel in de derde persoon: “Taro’s flat staat vol met zitmeubels. Ivoorkleurige stof heeft de hele ruimte in bezit genomen. Hij gaat op de omheining zitten en gluurt naar binnen. Achterin staat de enorme koelkast, met zijn doffe, zilveren glans. In de koelkast ligt nog tofu, herinnert Taro zich, die moet ik vandaag zeker opeten.” (124=125)

Ivoorkleurig, is dat niet de kleur van doodsbeenderen?


Naar aanleiding van: Tomoka Shibasaki, Lentetuin. Zirimiri Press, 2020. Vertaald uit het Japans door Luk Van Haute. Oorspronkelijke titel: Haru no niwa, uitgegeven door Bungeishunju Ltd., 2014.

Weg

Guus Middag is een aanstekelijk recensent van poëzie. Hij leest nauwkeurig en inlevend. En hij is eerlijk als het op middelmatigheid aankomt. Het geconstrueerde gedicht ‘Bijna Balans’ van Ad Zuiderent in Natuurlijk evenwicht (27) krijgt dit commentaar: “Zo’n rederijkerskunstje is knap, maar toch niet meer dan dat.” (198). Hij weet ook puntig weer te geven wanneer Zuiderent in z’n kracht komt: “Ik vind Zuiderent veel overtuigender als hij omgekeerd te werk gaat: door aan een gevoel, herinnering of gebeurtenis betekenis toe te kennen.” (198).

Dat gebeurt ook in het gedicht ‘Weg’ uit de bundel Geheugen voor landschap (14):

Ik ga naar Willemsdorp en zie de nieuwe brug.
Dit is mijn doel, want aan de overzijde
ligt niet meer wat ik zoek en wie ik zocht
is weg. Wat bindt de automobilist van nu
nog aan de smalle brug waarop hij hoopvol bromde?

Eens reed ik richting Brabant in de wind;
een brommer had ik, en als doel een meisje.
Een binnenschip voer onder mij, de was
hing uit; had dat een vrouw gedaan?
Misschien kwam uit haar mond wel psalmgezang;
in mijn geheugen echter waait verliefd
een wind waardoor ik niets verstond.

Het water is te breed, de weg te hoog:
wie zegt dat woorden tot de hemel reiken?
Wanneer ik roep, staat in Moerdijk niets stil.
Ik zwijg: ook zonder mij gaat alles over.

Het is helder dat Zuiderent hier varieert op Nijhoff’s ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’. Maar de take-away is vooral een reactie op de Bijbel. “Zon sta stil boven Gibeon, maan, blijf staan boven de vlakte van Ajjalon.” (Jozua 10,12) Als legerleider geeft Jozua deze opdracht aan de tijdelementen om hun taak in Gods strijd te volbrengen. Het verhaal gaat dat hij er inderdaad tijd bij kreeg. Zuiderent concludeert dat er nu geen woorden zijn die de hemel bereiken. Je kunt het wel stellen, maar in zijn leven gebeurt het niet. Dat is de stelling vanaf het begin van het gedicht. Het doel ligt niet meer aan de overzijde. Was het in concreto gewoon een meisje (regel 7), in religio is het doel ook verwaaid (regel 11). Psalmgezang is onverstaanbaar geworden door de wind. Zonder transcendentie kun je reizen wat je wilt, letterlijk zonder doel. Er staat niets stil, ook in Moerdijk niet. Je gaat het water over, maar een brug met de hemel wordt niet geslagen. Het is zelfs zo dat je ook als mens erg misbaar bent: ‘ook zonder mij gaat alles over.’

“In zijn beste gedichten is Zuiderent een soort Bloem-op-de-fiets,” schrijft Joop Leibbrand op de website van Meander en hij vervolgt met: “…bij wie al het tobberige verwaaid is in gezonde Hollandse tegenwind, terwijl een bewaard gebleven ondertoon van ernst behoedt tegen oppervlakkigheid. En fietsen doet Zuiderent, in bijna alle vorige bundels, en in deze nieuwe, die de titel meekreeg We konden alle kanten op, ook weer. (Uit zijn werk zou een mooie bloemlezing Alles op de fiets zijn samen te stellen, ware het niet dat die titel al in 1969 door Kopland werd opgeëist.)”

Het is waar, Zuiderent fietst wat af. Het gedicht ‘Weg’ komt uit de eerste afdeling, vijf gedichten die worden samengehouden door het thema ‘tocht’. In het eerste gedicht blijkt een fietstocht vooral eenzaamheid te creëren: ‘Terug ging ik vanmorgen en alleen.” Emotie kan de zoektocht naar vroeger opleveren (regel 11), maar je komt nergens aan. Heel fraai sluit het tweede gedicht erop aan: ‘Thuis van de tocht en de verhalen komen los van wat ze waren.’ (regel 1 van Herhalingsoefeningen).

Elke tocht die wordt gemaakt, gaat langs de weg waar eeuwigheid niet te vinden is.


Naar aanleiding van: Ad Zuiderent, Geheugen voor landschap. Amsterdam: Arbeiderspers, 1979.
Guus Middag, Alles valt in stukken uiteen: Beschouwingen over poëzie. Amsterdam: De Bezige Bij,1993.

In 2011 publiceerde de Vlaamse literatuurcriticus Yves T’Sjoen een overzicht van de dichters van de jaren zeventig. In de inleiding probeert hij een typering te geven van de generatie die verschilde van de Vijftigers. “Sterk veralgemeniserend kunnen we spreken van een neoromantische tegenbeweging.” (10)  Het boeiende is dat hij zeventien van hen zelf een keuze liet maken eigen werk en zo een bloemlezing aanbood aan de lezer. De eerste vijftien gedichten zijn van Ad Zuiderent, waaronder als eerste ‘Weg’. Yves T’Sjoen [red.], De tegenstrijdige generatie: Dichters van de jaren zeventig. Amsterdam: Meulenhoff, 2011.