Het of jij

Het onvervulde

Dit is het onvervulde, een bed vol man
dat leeg voelt,
dekens die een lichaam bedenken
dat naast haar ligt distant te zijn

de man blijft een slapende vreemde

ze heeft dit lichaam nooit begrepen
het liep voor haar,
het sliep naast haar, maar het spelen met pinken
is er nooit geweest.

In haar hoofd staat ze langzaam op
ze laat het lichaam slapen
trekt een trui aan over haar nog warmte aan
loopt weg in haar eigen huis

Laurine Verweijen, Gasthuis, 60

De eerste indruk van de inhoud van dit gedicht is eenvoudig. Een vrouw kan de man die het bed met haar deelt niet begrijpen. Zij gaat uit bed en loopt bij hem weg. Opvallend is het woord ‘distant’, een verkorting van ‘distantie’, een deftige, soms technische aanduiding van het algemenere ‘afstand’. Het loopt uit het taalregister. Bij nader inzien voldoet ook de interpunctie niet aan de verwachtingen. Het gedicht begint met een hoofdletter en daarna volgt er nog een, het eerste woord van de laatste strofe. Die strofe eindigt niet met een punt, geen enkele regel overigens, op het slot van de voorlaatste strofe na. Waarom daar wel? Ik tel vier komma’s (regel 1,2,7,8) waarbij die in 2 en 7 niet noodzakelijk lijken in vergelijking met andere regels. Het gedicht oogt mooi open, met name door die ene losse regel tussen de eerste twee strofen. Elke strofe is opgebouwd uit vier regels en samen klinkt het eenvoudig vertellend (op dat ene woord na dan).

De dichteres opent de lezersblik voor een vrouw die de man niet begrijpt en daarmee een leegte constateert: ‘een bed vol man/dat leeg voelt’. Fraai beeldend is de derde zin: ‘dekens die een lichaam bedenken’, maar even treffend tekent de schrijfster de verwijdering die dat lichaam oproept. Zij loopt weg bij het slapende lichaam en beschermt de warmte die zij heeft. Het valt me op dat die laatste strofe begint met ‘In haar hoofd’. Gaat ze dan alleen in gedachten bij hem weg en blijft zij in werkelijkheid liggen, in de gezamenlijke warmte? Hoe ook, ‘vreemd’ en ‘leeg’ zijn kernwoorden in dit gedicht. En ik denk dan: waarom heb je het steeds over ‘het’? Je schrijft zelf dat ‘spelen met pinken’ er nooit is geweest. Met zie z’n pink? Heeft hij een naam?

Eerder in de bundel las ik dit gedicht:

zwanger van onbevruchting koortst mijn lichaam zich holle
vormen ineengebogen op bed lig ik deinend op mijn zij,
ik kantel op mijn knieën en ellenbogen, mijn gezicht
gedrukt tussen de kussens, verfrommeld na een
leegzwetende nacht, als een paard bries ik
vocht in het katoen (14)

De vorm wijkt af ook hier van wat we gewend zijn. De regels springen steeds verder in. Aan het slot zijn de regels steeds korter dan de voorgaande en zo ontstaat een trechtervorm, gecentreerd op de pagina. Heeft dat te maken met het thema van het gedicht? De dichteres bespreekt de menstruatie. Nu ja, bespreekt, dat is te beschrijvend, zij poogt taal te vinden voor een zeer ongemakkelijke, terugkerende vrouwentijd. De openingscyclus Notities trillingen, melkglas, trapezewerk (10-17) is eraan gewijd. Zij creëert uit het zelfstandig naamwoord koorts een werkwoord, zij breekt de combinatie ‘holle vormen’, laat komma’s weg, maar plaatst ze toch ook wel. Er komt een punt, maar aansluitend dan weer geen hoofdletter. Als lezer zie ik compacte tekstblokken die vol staan van pijn die ik nooit zal kennen. Het heeft met lichaam te maken, veel lichaam. Als man kan ik teksten maken over mijn mannelijkheid, ook over ongemak en pijn, maar niet over ‘zwanger zijn van onbevruchting’. Deze vrouw ervaart een ‘leegzwetende nacht’ en hier komt het woord ‘leeg’ weer, dat nog vele malen zal terugkeren in de bundel. De vrouw is niet alleen vreemd aan de man, ook aan het eigen lichaam in haar maandelijkse confrontatie met de mogelijkheid van kinderen krijgen. Er volgt later een gedicht over het kiezen voor kinderloosheid (41) en over abortus (65) en alles staat onder spanning. De bundel is een lange poging om taal te vinden voor de vreemdheid van het lichamelijke bestaan.

Hoe krijg je contact met je lijf en hoe leef je in vrede met wie je bent? Misschien is het te vergelijken met de intermenselijke vervreemding door verschil. Dialoog is de weg naar vrede, zegt Jonathan Sacks. Als verschil God-gewild is, als God en mensen van nature relationeel zijn, dan is gesprek de weg om onbegrip te bestrijden. Zou je dat ook kunnen toepassen op het eens worden met je lichaam? In het titelgedicht Gasthuis noteert de dichteres in cursief: ‘tijd, ik in deze tijd, ik in deze ik’. Zij is er niet in thuis, er hangt een onbehagen in haar borst, ‘te leeg om je geest er bij in de buurt te krijgen’ of, ook mooi gezegd: ‘je krijgt/geen van je zintuigen er om heen/en zodra je je denken er bij in de buurt/probeert te brengen/sijpelt het weg…’ (23) Als je je zo ingewikkeld verhoudt tot je lichaam, overweeg eens een verbond te sluiten. Verbond is niet beperkt tot specifieke condities en omstandigheden. Het heeft een open einde en een lange duur. Verbond gaat over relaties. De partners erkennen van elkaar dat zij niet zonder elkaar kunnen. Verbondsrelaties hebben eigen waarden en vragen aandacht en dialoog. Ga van ‘het’ naar ‘jij’.


Naar aanleiding van: Laurine Verweijen, Gasthuis. Amsterdam: Van Oorschot, 2020. De bundel werd genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs voor het beste debuut, maar won ‘m niet. “Gasthuis valt als debuut direct op,” lees ik bij de toelichting, “al is het maar door de taboedoorbrekende thematiek: Mag een vrouw er ook bewust voor kiezen geen kinderen te willen? Verweijen weet op een mooie manier vorm, inhoud en taal te balanceren. Met gevoel voor compositie werkt ze een serene en gelaagde bundel uit waarin klassiek metier de taboedoorbrekende problematiek versterkt. Gasthuis is een bundel waar je naar terugkeert waarbij de gedichten bij elke herlezing nieuwe lading krijgen.
Laurine Verweijen is dichter en werkt als strateeg. Zij publiceerde eerder in De RevisorTijdschrift Terras en Het liegend konijn. In 2016 won zij de tweede prijs bij de Turing Gedichtenwedstrijd. Verleden voorjaar verscheen van haar het eerste gedicht over de lichamelijkheid van de menstruatiecyclus, in De Gids.”
Jonathan Sacks, The Dignity of Difference: How to Avoid the Clash of Civilizations. London: Bloomsbury, 2003 (revised edition).

Je doopt ons brood

Je doopt ons brood van bovenaf
in dagsoep en opent ons
met die ene lieve vraag.

De spanning van vandaag
vloeit met de vlekken in je hals
de vertrouwde gedachtenis in.

Dus heffen wij de oude beker
van de glimlach. In het bleke bed
wachten we na twee nachten

op je diepe adem (aandachtig
smeken) en naar mijn belofte laat ik
je hart aan mijn kant sneller slaan.

Met mijn hand op je schouder
zeg je zo zacht dat alleen ik en de
heilige engelen je kunnen verstaan:

ik word oud, met jou.

De wereld meten

Alexander von Humboldt, ik kende hem niet. Dat was ook zo gebleven als ik van mijn goede zwager niet het boek van Andrea Wulf als cadeau had gekregen. Het ligt deze zomer van 2020 in grote stapels in de boekhandels. De Nederlandse vertaling van het oorspronkelijk Engelstalige boek uit 2015 doet het goed. Ik snap het, Alexander van Humboldt heeft een waarlijk avontuurlijk leven geleid. Ook is hij in zijn leven (1769-1859) onwaarschijnlijk populair geweest. Hij gold wereldwijd als de belangrijkste geleerde. Toch is hij niet in het rijtje iconische figuren als Copernicus, Galilei of Newton terecht gekomen – althans niet in mijn opleiding. Daar moest wat aan gedaan worden, vond Wulf. “Met dit boek heb ik gepoogd Humboldt te herontdekken en hem zijn rechtmatige plaats in de eregalerij van natuurwetenschappers terug te bezorgen.” Zij voegt eraan toe: “Het is ook de uitkomst van mijn zoektocht naar de oorsprong van de huidige denkbeelden over onze natuurlijke omgeving.” (29, proloog)

Andrea Wulf laat zien hoe de wereldreizen van deze energieke Duitser hem brachten tot visioenen die nu nog circuleren. De wereld is een netwerk, de verschillende soorten van leven zijn van elkaar afhankelijk, over de hele wereld liggen verbanden. Alleen als wij het in een groot geheel beschouwen krijgen wij inzicht. Von Humboldt deed dat inzicht voor het eerst op bij de beklimming van een berg in Zuid-Amerika, in het huidige Ecuador. “Tegen het einde van zijn leven sprak hij er vaak over dat je de natuur alleen kon begrijpen vanuit een hoger ‘standpunt’, vanwaar de verbindingen ook werkelijk zichtbaar waren. Het was hier, op de Chimborazo, dat hij dat voor het eerste besefte. In ‘één oogopslag’ overzag hij de hele natuur.” (122, zie ook 215, 221, 323, 413)

Je kan het leven van deze wonderlijke man ook anders tot je nemen. Lees dan de roman van Daniel Kehlmann. Terwijl ik bezig was met Wulf herinnerde ik mij dat ik de naam van Humboldt toch eerder was tegengekomen. In 2013 bood dagblad Trouw een serie van tien romans aan en een daarvan was Het meten van de wereld van de Duitse jonge romanschrijver Daniel Kehlmann (* 1975). Ik moest er erg om lachen. Naast Von Humboldt trakteert hij ons op nog een wonderlijk man, Carl Friedrich Gauss (1777-1855). Een briljant wiskundige. Beiden wilden de wereld opmeten, maar de een trok er op uit terwijl de ander het gewoon denkend aan tafel wilde doen, met pen en een blad papier voor zich. De twee hebben elkaar ontmoet in 1828 en Kehlmann laat ons met humor zien hoe wereldvreemd deze mannen in de werkelijkheid van toen stonden. Grootheid kan worden bewonderd maar het maakt je niet minder eenzaam.

Toch is ook Kehlmann zich bewust van enkele grote vragen die bij de inzet van deze mannen te stellen zijn. Aan het slot volgen we Eugen, de zwaar miskende, zelfs vernederde zoon van Gauss. Hij is Duitsland uitgezet en arriveert in Tenerife. “Een autochtoon met poncho en wollen muts bleef staan, wees ernaar en riep iets in het Spaans, wees naar de grond, wees omhoog, weer naar de grond. Een duizendpoot met ongewoon lange voelhorens klom tegen Eugens broekspijp op. Hij keek om zich heen. Zoveel nieuwe planten. Hij vroeg zich af hoe ze allemaal zouden heten. Anderzijds – wie interesseerde het! Het waren maar namen.” (287)

Is dat zo? Zijn het maar namen? Adam gaf de dieren namen. Het is een vorm van erkenning, maar ook beheersing. En als we gaan groeperen, zitten we altijd met een paar exemplaren die niet in onze overzichten passen. Het vraagt een open mind en echte aandacht om dat wat niet past toch naar waarde te schatten. Onderzoek om te bewonderen is anders dan onderzoek om te controleren. De genderdiscussie is er ook een voorbeeld van: er zijn mensen die niet passen in het duale man-vrouwbeeld. Wie zijn zij dan wel? Alleen de ander zelf kan helpen om de goede taal te vinden.

In dat verband is het grappig dat over Von Humboldt werd gezegd dat hij misschien homoseksueel was. “Tijdgenoten schreven over Humboldts ‘gebrek aan ware liefde voor vrouwen’, en in een krantenartikel van later datum werd met het woord ‘bedgenoot’ gesuggereerd dat hij wellicht homoseksueel was,” lees ik bij Wulf. (116, zie ook 214) Ook Kehlmann komt er subtiel op terug. Als Alexander op hoge leeftijd nog eens met zijn oudere broer Wilhelm spreekt, laat Kehlmann hen terugkijken op het leven:

“Niemand, zei Humboldt, had een bestemming. Je nam alleen het besluit er een te simuleren, tot je er op een gegeven moment zelf in geloofde. Maar er was zoveel dat er niet bij paste, je moest jezelf ontzettend geweld aandoen.
De oudere leunde achterover en keek hem lang aan. Nog altijd de jongens?
Dat heb jij altijd geweten?
Altijd, zei de oudere.” (253)

Naar aanleiding van: Daniel Kehlmann, Het meten van de wereld. (Nederlandse vertaling van Die Vermessung der Welt, vertaald door Jacq Vogelaar). Ook uitgegeven in de reeks Europese Literatuur van dagblad Trouw in 2013. Hierboven verwijs ik naar de paginering van deze Trouw-editie.

Andrea Wulf, De uitvinder van de natuur: Het avontuurlijke leven van Alexander von Humboldt.13 Amsterdam/Antwerpen: Atlas/Contact. 2020  Vertaald door Mariella Duindam en Fennie Steenhuis. Oorspronkelijke titel The Invention of Nature, 2015.

We zoeken een

Voor Joe, zomer 2020

We zoeken een zwart langwerpig drietje,
met juist uitstekende halfrondjes aan de zijkant,
voor de linker deur. Daarop komt, zie je,
een grijs tweetje en aan de overkant hoog
een soort vuist-eentje voor de
wapperende vlag als we het vinden
en als de triomfboog zing-zeggend past,
met nog een eentje, grijs, hè opa,
en met de poortdeur in de hengsels
zit het vast, toch, het spookje?