Lernen

De eenentwintigste druk van een roman, dat is niet gering. Ik las Parnassia van Josha Zwaan en snap wel dat het boek druk na druk beleeft. Het is goed geschreven en het raak een gevoelig thema: meisje Rivka (4 jaar) wordt door haar joodse ouders bij een christelijk ouderpaar ondergebracht en na de oorlog blijft zij daar – ook als haar vader en broer haar komen halen. Zij is Anneke geworden. Wat waren de gevolgen hiervan in haar leven? Vanuit het perspectief van de zeventigjarige Anneke luisteren we naar een het relaas van een diep beschadigd leven.

Het boek geeft reden tot een goed gesprek. Misschien wel meer dan een. Wat mij vooral trof was de rol van de pleegouders – een predikantenechtpaar. Zij hebben zelf geen kinderen en nemen het meisjes uit liefde op: gehoorzaam aan de Heer en gedreven door liefde voor de verdrukte naaste. Zij willen haar graag in huis houden na de oorlog, ook om haar te ‘redden’ van haar Joodse cultuur. Het christelijk geloof is immers beter. Hoe eenvoudig en overtuigend dat is voor die ouders blijkt vooral uit de brief die zij schrijven als Anneke gaat trouwen. Er is dan al veel afstand gegroeid tussen de jonge vrouw en haar pleegouders. Hoeveel distantie Anneke ook ervaart ten opzichte van het jood-zijn, christen is zij ook niet geworden. “God lijkt wel een beetje op de wind,” zegt zij op een gegeven moment na het tafelgebed. Soms is Hij er wel, dan weer niet, Hij is soms zacht en soms sterk. Als haar vader haar dan prijst om haar vondst, voegt zij eraan toe: “Maar ja, van de wind weten we tenminste dat hij bestaat.” (122) Moeder krijgt bijna een hartverzakking.

Zo komt de twijfel voortdurend boven. Vooral Gods bestuur van de wereld staat ter discussie. (133, 137, 217, 324, 329). Welke lezer vindt dat vreemd als je ziet wat een oorlog aan ellende veroorzaakt, meer dan een generatie lang? Toch ziet de dominee-pleegvader een speciale oorzaak, een typisch joods kenmerk. In de brief beschrijft hij dat zo: “Door hun cultuur van vragen stellen, alles tot op de grond uitpluizen en bestuderen, het eeuwige lernen, is het voor hen niet mogelijk geweest simpelweg te geloven dat de Messias gekomen is. Hoe moeilijk was het voor Jezus om geloofd te worden in die context van discussiëren, ontkennen, wegredeneren. Gelukkig waren er toen ook verlichte geesten die durfden vertrouwen in wat Jezus zei. Dat is het ware geloof, Anneke, niet weten, maar vertrouwen.” (160)

Dat lernen is diep verankerd in de Joodse traditie en theologie. God schiep mens en wereld goed, tof. Maar de wereld is niet af. De mens werkt met de Eeuwige mee. De mens kan scheppen en vernietigen. Adonai gaf de Torah, met de verordeningen (mitswot), taken en opdrachten die de mens door toepassing moet toetsen op hun waarde. Dat leidt tot het voltooiingsproces. Als de mens de verordeningen niet bestudeert, leidt dat tot vernietiging en ondergang. Die studie doe je samen, dat is lernen. Annekes man Joost gaat na de oorlog steeds meer die weg op: “’Talmoedstudie is een eeuwig op weg zijn, wetend dat er altijd meer te begrijpen valt dan in een heel leven past.’ Ze staarde hem aan. Zoveel woorden had hij in weken niet gesproken. ‘ik mis het. Het lernen.’ Lernen, Sjoel. Ze zag zichzelf weer door de kerk lopen aan de hand van papa. Het huis van God waar niet gepraat werd, alleen gezongen en geluisterd. Haar verbazing over de stilte van deze plek, terwijl haar vader het huis van God altijd beschreef als een huis vol leven, gelach en vurige gedachtewisselingen.” (186, zie ook 334 waar Sandra haar moeder verteld dat ze zich heeft aangemeld door een groep, om te lernen).

Ik herken het punt van Anneke’s vader wel. Hij leefde met de gereformeerde traditie over geloven als een vast vertrouwen en een zeker weten. Dat laatste was een zekerheid die wel verdedigd kon worden maar nooit ontwikkeld – zo leek het. De jaren waarin ik groot werd was de periode van stilstand in de theologie. George Harinck en Wim Berkelaar hebben dat treffend beschreven in Domineesfabriek. In die zin ben ik jaloers op de Joodse insteek. Toch merk ik dat ik niet meekom in de achterliggende theologie. Hoe gepassioneerd de Joodse orthodoxie ook kan zijn, voor mij kan de drang naar leren alleen relationeel gevoed worden. Ik ken de Heer Jezus Christus. Ik zeg het Paulus na: “Ik wil Christus kennen en de kracht van zijn opstandig ervaren, ik wil delen in zijn lijden en aan hem gelijk worden in zijn dood, in de hoop misschien ook zelf uit de dood op te staan.” ( Filippenzen 3,10) Zo zal lernen nooit theoretisch blijven en altijd doorgaan. Hoe kun je een persoon uitputtend kennen? Hoeveel is er in de loop van de jaren niet bij te stellen in je Godsbeeld?

Ik geloof dan ook van harte niet wat de dominee in zijn brief betoogt. Hij mist het existentiële verlangen van zijn pleegdochter om persoonlijk gekend te worden. Hij komt er het meest dichtbij als hij aan het slot van zijn brief haar joodse naam weer noemt: “Voor ons blijf je Anneke, maar misschien zou het juister zijn jezelf weer Rivka te noemen.” (160). De Heer kent ons bij name.

Naar aanleiding van Josha Zwaan, Parnassia.21 Amsterdam: Ambo/Anthos, 2016 (eerste druk 2010). In de Tweede Wereldoorlog scheurde de Gereformeerde Kerken – de Vrijmaking. “Er was iets anders aan de hand, ze had hem er meet mama over horen praten. Er was ruzie tussen de mensen van zijn kerk. ‘Waar is de liefde en saamhorigheid gebleven?  We zijn toch een lichaam van Christus?’ Papa had heel verdrietig geklonken toen hij dat zei. Hij had het over wetten en regels, klanken die de oude buikpijn opriepen. En over een nieuwe kerk. Er waren zelfs plannen voor een gebouw.” (80, zie ook 89: “Vrijgemaakt noemen ze zich. Vrij. Alsof ik ze gevangen hield. Terwijl zij zich opsluiten in hun eigen regels.”)


George Harinck, Wim Berkelaar, Domineesfabriek: Geschiedenis van de Theologische Universiteit Kampen. Amsterdam: Prometheus, 2018.

Opgraven… en dan?

‘Alles van waarde is weerloos,’ schreef Lucebert in het gedicht De zeer oude zingt (1954). Ellen Deckwitz zinspeelt erop in haar debuutbundel De steen vreest mij: ‘Ze maakt alles van weelde eerloos.’ (27) Ze, dat is de moeder van de ik-persoon in de bundel. Moeder komt er niet best af. Zij heeft een alcoholprobleem: ‘Onze moeder kan een voetstuk op (één teug)/ze drinkt al jaren onder de tafel.’ (15). Ook grootvader treffen we in de bundel aan. Hij zet bij een documentaire over de jappen de televisie harder: ‘Knokkels tegen lippen/te weinig sigaretten/voor dit gesprek.’ Dat klinkt ook al niet vrolijk. Dan het broertje. De ik zit met zijn broertje ‘onder de grote eik’. So far so good, maar die eik bloeit het liefst aan de rand van een dodenakker. Dus wat is hier ‘onder de eik’? Grootvaders, moeder en broertjes zijn teruggezonken (20). Er is wat op te graven. Wat levert dat op?

Alles is onder een steen gelegd en de bundel gedichten vormen de hamerslagen op de steen. Die moet eraan geloven. Hier het gedicht waaraan deze bekroonde debuutbundel de titel ontleend:

Ik graaf mijn broertje op. Zijn bekken
eleganter dan een lelie en beenderbleek
de vingers, poten van grondig bint.

Mijn donkere koten die in de aarde
rondwaren, woelend
tot een weldoorvoede regenworm
de kieren van een kleine teen doorsnijdt.

Mijn broertje hoest kluiten op,
zinkt terug wel ik kan er tegenop
graven, de steen vreest mij
omdat ik hem stuk zal slaan.

Ellen Deckwitz, De steen vreest mij, 43

Het gedicht is typerend. Ik neem even aan dat ‘koten’ iets als ‘handen betekent, er staan verder geen onduidelijke woorden in. Wel een vreemde zin: ‘zinkt terug wel ik kan er tegenop’ Hier lijken woorden weggevallen of verkeerd geplaatst. Dat het lijk van broertje terugzinkt is wel op een of andere manier verstaanbaar. Dat de ik-persoon ergens tegenop kan graven, ook goed. En als er voor en na ‘wel’ twee komma’s hadden gestaan was de zin prima overgekomen. Maar wat doet dat ‘wel’ zonder komma’s nu in de zin? De dichteres hanteert verder de leestekens normaal.

Omdat de rijm, regellengte en ritme verder weinig hulp bieden, gebruik ik foregrounding als manier van lezen. Erica van Boven en Gilles Dorleijn wijzen erop dat er norm wordt overschreden: “De taaluiting valt op omdat er op een of andere manier wordt afgeweken van wat normaal is (van wat je normaal verwacht). Foregrounding wordt zo gekoppeld aan normen (of: regels) die de waarnemer kent.” (44) Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem G. Weststeijn schrijven in Over Literatuur: “Foregrounding kan op verschillende wijzen plaats vinden, door equivalentie, maar ook bijvoorbeeld door het gebruik maken van afwijkende of ongrammaticale constructief of door metaforiek.” (39) Deviatie en equivalentie zijn de twee principes waarmee de lezer aan het werk kan.

Ik heb deze bundel een en andermaal gelezen. Ik maakte lijstjes van woorden en turfde hoe vaak zij voorkomen. Bomen (takken, eik), vingers (handen), dodenakker (skelet, letselsterfte) in veelvoud. Naast grootvader, moeder en broertje komen we jappen, allochtonen en ‘de eerderen’ tegen. Lijf, lichaam en eten, het is alles even problematisch. Het is duidelijk dat de steen eraf moet: de familie disfunctioneert. Dat is nu helder. Het is ‘out in the open’. Maar als die deksteen stukgeslagen is en je kijkt naar de ellende eronder, wat dan? Het gedicht op bladzijde 43 is het laatste. Wat nu?


Naar aanleiding van: Ellen Deckwitz, De steen vreest mij. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2012. Bekroond met de C. Buddingh’-prijs voor het beste poëziedebuut. Op de Poetry International-website schrijft Janita Monna over haar: “Kan Deckwitz op een podium geestig zijn, en theatraal, haar gedichten op papier kunnen flink onbehaaglijk zijn. Haar debuut vertelt een verhaal over moeizame familierelaties, kinderangsten en complete ondergang. Surreële scènes worden afgewisseld met nare en ook met humor opgetekende beelden van een jeugd. Van een moeder die te veel drinkt, bijvoorbeeld: ‘Onze moeder kan een voetstuk op (één teug),/ze drinkt al jaren onder de tafel.’”
Erica van Boven, Gillis Dorleijn, Literair mechaniek: Inleiding tot de analyse van verhalen en gedichten. Bussum: Coutinho, 1999.
Jan van Luxemburg, Mieke Bal, Willem G. Weststeijn, Over Literatuur. Bussum: Coutinho, 1999.

Anton’s hartje

Mijn oudste broer ging op zaterdagmorgen naar de middelbare school. Ik zelf heb dat niet meer meegemaakt, terwijl we toch maar drie jaar schelen. Ergens eind jaren zestig, begin jaren zeventig moet dat veranderd zijn. In Gouden jaren beschrijft Annegreet van Bergen hoe ons dagelijks leven in een halve eeuw onvoorstelbaar veranderd is: “Zelf ging ik,” noteert zij in 2014, “tot aan het eind van mijn middelbareschooltijd, in 1973, iedere zaterdag naar school. Ik was van voor de Mammoetwet en op het oude gymnasium had je zes dagen per week les. Op het laatst waren we op zaterdag op school nog maar met een handjevol leerlingen en ook werd het ieder jaar op zaterdagmorgen steeds stiller op straat.” (331)

In 1966 kreeg ik mijn eerste boekje met Kerst: Anton en zijn aapje, geschreven voor C.A. ten Heuvel-Meester. Anton Dijkstra is een jongen van negen jaar – over een week hoopt hij tien te worden. Het verhaal start in de vierde klas. Op zaterdagmorgen wordt er gewerkt door de kinderen, ook door vriend Dick. “Dick dwaalt hoe langer, hoe verder af met zijn gedachten. Zo’n vrije Zaterdagmiddag is ook een heerlijkheid; kun je doen wat je zelf wilt.” (3) Het verhaal van 24 bladzijden gaat over wat er gebeurt op die zaterdagmiddag.

Uitgever Jan Haan geeft de clou weg in de prospectus van 1957:

“C. A. ten Heuvel-Meester: Anton en zijn aapje. Jongens en meisjes van 8-11 jaar, 24 bladz. Anton (wiens vader overleden is; moeder moet hard werken op de breimachine, om een broodje te verdienen) heeft een aapje gekregen, dat zijn broer uit Indonesië heeft meegebracht. Maar zijn verjaardag komt in het zicht en hij moet eigenlijk een fiets hebben, die moeder evenwel niet betalen kan. Voor f 75.— verkoopt zij (zonder dat Anton het weet) het aapje aan een naburige dierentuin. In zijn drift scheldt Anton zijn moeder uit; loopt weg; lift met een auto; komt in de dierentuin en  weet het aapje weer mee te nemen. Dat gaat natuurlijk niet. Maar tenslotte komt alles toch terecht: het aapje gaat terug, de fiets komt er en, wat het voornaamste is: Anton ziet zijn fouten in.”

De orthodox-protestante spiritualiteit dus: zonde en vergeving, dat is het voornaamste in het bestaan. Anton kan het tegen eind van de vertelling helder op een rij zetten. “In zijn hart weet hij best, dat alles verre van fraai is, wat hij heeft gedaan. Moeke uitgescholden voor nare vrouw, weggelopen van huis, Binkie stilletjes uit de dierentuin meegenomen…. Nee, van zijn boosheid is weinig overgebleven, er is nu alleen maar angst in zijn binnenste. Hoe moet dat allemaal toch weer in orde komen?” (20)

Nou, dat gaat als volgt. Eerst, onder leiding van schoonzus Elly het Onze Vader opzeggen, op de blote knieën voor het bed. Maar dat is niet voldoende: “Na het Amen gaat Elly stilletjes de kamer uit. Anton staat nog niet op. Neen, eerst moet hij ook nog met zijn eigen woorden vragen, of de Heere Jezus hem wil vergeven. En wat doet het er toe of dit gebed verward is, de Heere begrijpt het wel. Hij ziet, dat er echt berouw is in Anton’s hartje.” (23)

Het was de tijd van verdergaande modernisering en groeiende welvaart. De weduwe zit niet bij de pakken neer en heeft een breimachine (!). De nieuwe fiets moet er komen. Je kon als volwassene gerust een jongeren aanraden een sigaret te nemen (‘hier, rook maar een cigaretje, Karel.’ 15) en intussen je bezorgd afvragen of wij wel genoeg bewondering hebben voor Gods schepping. (24) Alles mooi en best, maar het jongetje van ruim vier jaar leerde zo vooruitkijken naar de wereld van de kinderen van tien jaar. Het voornaamste is: zondekennis.


Naar aanleiding van: C.A. ten Heuvel–Meester, Anton en zijn aapje. Groningen: Jan Haan, 1966. Geïllustreerd door Corry Bos. De prijs was 40 cent. In de editie van 13 november 1956 van het Zeeuwse Eilanden-nieuws, een christelijke streekblad op gereformeerde grondslag, werd op p.2 het verschijnen van het boekje aangekondigd: ‘prachtig geschreven’.
Annegreet van Bergen, Gouden jaren: Hoe ons dagelijks leven in een halve eeuw onvoorstelbaar is veranderd.37 Amsterdam/Antwerpen: Atlas/Contact, 2017 (eerste druk 2014).

Witte onschuld en een negerhut

De dood van Floyd George heeft veel losgemaakt. De zomer van 2020 staat geheel in het kader van het covid19-virus als deze man sterft door politiegeweld in Amerika. De grote demonstratie op de Dam in de hoofdstad is het startsein van een serie protesten in andere  Nederlandse steden – coronabeperkingen of niet. Ook in Zwolle. Ik ben niet geweest, hoewel ik die zondagmiddag wel had gekund. Soms vraag ik me af of ik niet had moeten gaan. Mijn dochter stond erbij in Rotterdam.

De twijfel wordt sterker nu ik Witte onschuld, het boek van Gloria Wekker, uit heb. Lucide weet de emeritus hoogleraar Gender en Etniciteit de mechanismen van schuld en onschuld rond het thema racisme te beschrijven. Niet eerder las ik zo’n overtuigende analyse van de Zwarte Pietdiscussie. Het schokt om je realiseren dat het al veel langer bezig is dan je denkt. Terwijl wij nog vrolijk feestvierden klonken de klachten al. De lijst met argumenten ter verdediging van Zwarte Piet is intussen zorgwekkend lang. De lijst wast echter de vlek niet weg. Hij stilt de pijn niet die mensen voelen en hij brengt het debat niet tot bedaren.

Want wij hebben een onverwerkt verleden. Wat heb ik als kind geleerd over het koloniale verleden van Nederland? Eigenlijk alleen de heldenverhalen van de geweldige Gouden Eeuw en de Vereenigde Oostindsiche Compagnie. Als er al strijd werd geleverd dan was het tegen de vijanden die onze vrijheid bedreigden. Dat er ook door de Hollanders velen zijn mishandeld en vermoord ter wille van onze handelsbelangen werd niet gememoreerd. Prof. Wekker schrijft: “Noch de schaamte en het ongemak die verbonden zijn met het loutere bezit van een imperium en de wreedheden ervan, die regelmatig opvlammen en vervolgens, met gemeenschappelijke instemming, weer uitdoven, noch de plezieriger aspecten van het imperium, waarvan iedereen in de metropool profiteerde, zijn goed verwerkt.” (223) Het is precies dat woord ‘verwerken’ dat moeite oplevert. Hoe zou het moeten? Eerst beschrijven en eerlijk benoemen. Uit de doofpot halen. Dan erkennen van aangedaan leed, van schuld en schaamte. Uitspreken van je falen zonder te bagatelliseren. Niet zelf de verzachtende omstandigheden noemen, laat dat een ander doen als die er zijn. Aanbieden van excuses aan eventuele nabestaande of terecht belanghebbenden. Ik snap hoe lastig dat is over een verleden van 400 jaar geleden. Ik snap ook hoe moeilijk je schuld ervaart als je niet persoonlijk hebt bijgedragen aan het kwaad. Toch blijkt steeds dat excuses van staatshoofden en regeringsleiders welkom ontvangen worden door mensen die gekwetst zijn. In deze context probeer ik te begrijpen waar de weerstand tegen een dergelijke verwerking op gestoeld is. Ik moet passages uit Witte onschuld herlezen. Dat zal me helpen.

In het hoofdstuk over Zwarte Piet noemt Wekker als terloops ook De negerhut van Oom Tom van Harriet Beecher-Stowe. In 1850 introduceerde de Nederlandse onderwijzer Jan Schenkman Zwarte Piet ‘als de gehoorzame dienaar van Sinterklaas in een geïllustreerd kinderboek.’ In diezelfde tijd verschijnt het boek over Oom Tom. Het werd een bestseller in Nederland. Wekker suggereert dat de beelden van zwarte mensen in dat boek de representaties van Zwarte Piet hebben beïnvloed. Geritualiseerde vernedering, noemt zij het. (230) Ik herinnerde mij plotseling dat ik nog een stukgelezen (!) exemplaar van De negerhut in de kast had staan. Herlezend kwamen de herinneringen terug aan Shelby en St Clare, Tom en Chloé en niet te vergeten Topsy, Haley en Simon Legree. A. van Munching is de bewerker voor de Nederlandse kinderen die helder uitgelegd krijgen hoe de verhoudingen liggen: “Wanneer een meester van de slaven in het Zuiden sterft, betekent dat voor de slaven, wanneer hij een goede meester is geweest, niets minder dan een grote ramp. Want de slaaf is volkomen rechteloos.” (96) De kwade genius in dit verhaal is Marie St. Clare. Na de dood van haar man, Augustinus St. Clare, verkoopt zij Tom die juist van haar man de vrijheid had gekregen. Uit haar mond tekenen we de duidelijke taal op: “God heeft de blanken en zwarten geschapen, de blanken als meesters en de zwarten als de slaven!” (98) Het christelijk geloof is een dominant thema in de vertelling. Marie St. Clare legitimeert haar discriminerende houding ermee, bij Tom is het de vitale levenskracht. Hij heeft zijn Bijbeltje bij zich en schaamt zich het evangelie niet. Ik vond het toch weer indrukwekkend wat Beecher-Stowe hem laat overkomen als alle hoop de bodem ingeslagen wordt. De gruwelen van Legree richten zich steeds meer op hem. Toms trouw aan de Heer wordt zwaar op de proef gesteld als hij weet dat zijn meester niet zal ophouden hem te vernederen. Dan volgt deze passage:

“Terwijl hij zo zat en zijn kleren doortrokken werden van de koude, natte mist, werd in zijn ziel een grote strijd gestreden. Het gebeurt vaak, dat, wanneer men zich op het diepste punt der ellende bevindt, op het punt dat men denkt: nog een stap één ik ben reddeloos verloren, plotseling, na een laatste wanhopige inspanning men er in slaagt de last van zich af te werpen en met hernieuwde moed het komende tegemoet ziet. Zo ging het Tom ook. Toen hij eenmaal de crisis doorstaan had, voelde hij niets meer van de honger, koude vernedering en teleurstelling. Hij nam afscheid van al zijn hoop en verwachting op betere tijden. Hij aanvaardde onvoorwaardelijk zijn tegenwoordige toestand en terwijl hij zijn ogen opsloeg naar de oneindige hemel, zong hij in de stille nacht een lofzang, die hij in gelukkiger dagen gezongen had, maar nooit met zoveel gevoel als nu.” (120)

Het klinkt bijna romantisch, maar ik geloof het. De Heer kan je op een bepaald moment zo sterk onthechten dat je de complete, ongehinderde toewijding aan God ontvangt. Je bent vrij, niemand kan je meer manipuleren. Legree moet toegeven dat hij de macht van Tom verloren heeft. (121) Als je geen enkele invloed heb om de stand van zaken ten goede te veranderen, dan is dit de ware vrijheid. Gelukkig wist Harriet Beecher-Stowe met haar boek wel degelijk krachtige invloed uit te oefenen. Daar loopt het verhaal ook op uit. Als ten slotte George Shelby thuis komt en aan Chloé moet vertellen dat haar man Tom niet meer thuis komt, ontstaat er een soort herdenkingsmoment. Een oude neger neemt het woord:

“Het is een schande voor de beschaving, dat de negers niet als mensen, maar als dieren beschouwd worden en daarom is het goed, dat grote mensen, zoals oom Tom er ongetwijfeld een geweest is, voor de vrijmaking van de negers in de bres staan. Wat heeft het Christendom te betekenen, wanneer het niet in staat is, om zuiver te laten leven naar de leerstellingen van Jezus, die toch gezegd heeft, dat alle mensen broeders moesten zijn. En hij heeft waarlijk geen onderscheid gemaakt tussen blanken en bruinen. Is er ook onderscheid? Neen! In allen klopt het hart, wij ademen allen met longen, en de blanken, zowel als de negers hebben een goddelijke en onsterfelijke ziel, massa George!” (137)

Naar aanleiding van: Glorie Wekker, Witte onschuld: Paradoxen van kolonialisme en ras. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2018. Oorspronkelijke uitgave was in het Engels: White Innocence: Paradoxes of Colonialism and Race: Duke University Press, 2016.

De negerhut van Oom Tom door Beecher Stowe, uit het Amerikaans voor Nederland bewerkt door A. van Munching. Uitgave van ‘Goede Kinderlectuur’, Amsterdam. Bij dezelfde uitgever verscheen: Tom Sawyer door Mark Twain, Heidi’s meisjesjaren door Johanna Spyri en Onder moeders vleugels door Louise M. Alcott. Predikantsdochter Harriet Beecher-Stowe schreef Uncle Toms Cabin in 1852, naar men aanneemt naar aanleiding van het leven van Josiah Henson.

Groetjes van God

Het komt goed. Het wordt beter. Wobie kan niet anders denken dan dat Marc-Marie het tegen hem heeft. Hij kijkt met zijn ouders en broers naar De Wereld Draait Door. Naar aanleiding van een actuele gebeurtenis wil Marc-Marie Huijbregts iets zeggen tegen alle jonge mensen thuis die niet goed weten wie ze zijn. Eén ding wil de side-kick van Matthijs van Nieuwkerk kwijt: het wordt beter. Het is Kerst en Wobie heeft juist thuis verteld dat hij verliefd is op een jongen. “Ach lieve jonge toch, ach lieverd, kom hier, wat goed en fijn, kom hier, kleine lieverd van me,” reageert zijn moeder. (318) Precies wat hij nodig heeft nodig heeft na negen jaar (314) interne worsteling. Hij huilt van blijdschap. Ik huil met hem mee. De spanning is zo goed opgebouwd in dit verhaal dat ik even zenuwachtig ben als de hoofdpersoon. De voortdurende innerlijke woordenwisseling over wat er gebeurt en moet gebeuren. Het geweldige gewicht dat je aan een gebeurtenis gaat hechten. De spanning of de anderen het goed op zullen pakken. Ik ben kind als Wobie, ik ben vader als de papa van Wobie en ik smeek of de reactie van Wobie’s mama warm kan zijn. Zoveel jaren strijd, het moet tot rust komen. Bij wie kan dat anders dan bij mama? (342)

Chapeau, Splinter Chabot, wat een prestatie om in je debuutroman zoveel identificatie tot stand te brengen. Ik denk wel direct:  jongen, toch, je hebt nog een hele weg te gaan om als homo volwassen te worden. Je hebt me duidelijk gemaakt hoe lastig het is om in je tienerjaren uit de kast te komen, ook in een liberaal, seculier gezinsklimaat. Je vindt uiteindelijk rust bij de onvoorwaardelijke liefde van je moeder. Maar je hebt ook je vader nodig. Hij zal je leren hoe je leert omgaan met presteren en falen, met jezelf laten zien en verbergen. De samenleving vraagt van je dat je leert incasseren en toch doorgaan. Bij je moeder kom je terug, onvoorwaardelijk als ze is, maar de grote wereld is voorwaardelijk. Ook daar moet je verder, Wobie.

En dat geldt temeer in de christelijke wereld. Ik was geraakt door een kleine passage na de bevrijdende woorden. Wobie heeft even een momentje met zijn moeder op de late Kerstavond. “In de verte klonken de kerkklokken van kerstavond. Mama en ik keken elkaar aan. We hadden onze eigen heilige mis gehad. De klokken klonken als groetjes van God. Ook Hij gaf zijn goedkeuring. Terwijl het luiden van de klokken voortduurde bleven wij daar staan. In het donker. Arm in arm. Nog even het moment uitstellend dat we weer naar binnen zouden gaan.” (321)
Het is in zo’n eerlijk boek toch niet alleen voor de bühne, dat je God te noemt? Wobie heeft al eerder verteld hoe ze op vakantie in Frankrijk altijd naar een kerk gingen. “De geur van zonnebrandcrème, een geïrriteerde huid door de zwembroek die je al drie dagen aanhad en de kerk. Dat was vakantie. Mama stak er altijd een kaarsje aan, voor iemand die was overleden of voor de terugreis.” (108) Bij zo’n moment had hij ook al eens gedacht dat hij niet in vlammen was opgegaan. Misschien was God ook wel gay. De omkering als uiterste vorm van goedkeuring. De goedkeuring van God, wat is die belangrijk.

Dat heeft hij ook wel gemerkt aan Arthur. Na David en Daniel is Arthur de jongen op wie de ontluikende liefde van Wobie zich richt. Arthur is buiten de Randstad opgegroeid. Zijn vader was ‘strenggelovig’. (274) Als student in Amsterdam kan hij zich aan de invloed van een vader-met-verwachtingen onttrekken. Hij durft zich over te geven aan de eerste echt intieme ervaringen met een jongen. Wonderlijk toch dat ook Wobie met een heel andere vader, ook daar en dan pas de deksel van de pan durft te halen. (275) Zo moeilijk is het dus om te erkennen dat je ‘anders’ bent in een dominante heteroseksuele wereld.

Gevoelens van schande, leven op de handrem, stiltestaking, drankjes, vrijheid, ik stapel gemakkelijk een aantal thema’s uit deze mooie roman op. Wat gun ik veel jonge mensen dit boek in handen. En dan vrienden of vriendinnen om over zulke thema’s te praten. Net zolang tot je op je eigen moment een kerst als Wobie krijgt.


Naar aanleiding van: Splinter Chabot, Confettiregen.5 Amsterdam: Unieboek | Het Spectrum, 2020.

Vera Spaans interviewt Splinter Chabot in het Parool 10 maart 2020 en vraagt: “Mijn zoon is elf, en ik heb geen idee hoe hij denkt over meisjes of over jongens. Wat zou jij hem, of mij, aanraden om hem jouw worsteling te besparen?” Dan antwoordt Splinter: “Dat is heel moeilijk. Zelfs als je omgeving heel warm is. Als het badwater warm is, kan het nog steeds koud voelen, omdat de kou van binnenuit komt. Telkens als je iets negatiefs over homoseksualiteit hoort of ziet, voelt het alsof er spijkers naar binnen worden geschoten. Polen heeft nu lhbti-vrije zones. Wat betekent dat? Of Angela Merkel, die tegen het homohuwelijk stemde omdat dat politiek beter uitkwam. Dan kies je dus voor macht in plaats van voor mensen.”

“Je hebt ook in Nederland mensen die zeggen: je mag het niet praktiseren, je mag het niet zijn. Hoe haal je het in je hoofd om verliefdheid te verbieden? Terwijl: als er een God bestaat, of Allah, dan denk ik dat ze met hun engelen hele wilde avonden beleven. Er is niets zo erotisch als de kerk. Kijk naar al die glitters, alle pracht en praal, de kaarsen, de jurken, die bijna blote engelen met hun vleugels… Hartstikke leuk.”