‘Met wie heb ik van doen?’
vraag ik aan vreemde vogels
om mij heen. Kriiir! snavelt
er een, en even later tiep!
Ik houd natuurlijk mijn fatsoen,
roep Mrtn! door m’n mondkap
als hij weer langs vliegt…
Hij heeft met mij te doen.
‘Met wie heb ik van doen?’
vraag ik aan vreemde vogels
om mij heen. Kriiir! snavelt
er een, en even later tiep!
Ik houd natuurlijk mijn fatsoen,
roep Mrtn! door m’n mondkap
als hij weer langs vliegt…
Hij heeft met mij te doen.
Een man verliest zijn vrouw en leeft vervolgens als weduwnaar bij zijn dochter en kleindochter. Het kleine meisje Jenneke is doofstom en haar vader is (ook) overleden. Op een dag breekt de dochter haar been en moet bed houden. Een groep jongeren stookt een vuurtje vlakbij het huis waar zij woont: de dochter komt om in de huisbrand. De man neemt de zorg op zich voor zijn kleinkind, maar op een slechte dag raakt het kleine meisje te water en verdrinkt. Oorzaak? Opnieuw een groep jongens. De man sluit zich in zichzelf op en staat in het dorp waar hij later gaat wonen bekend als een norse oude man die niets moet hebben van opgeschoten jongens.
Wij zouden vandaag spreken over een man met diverse trauma’s, beschadigde emoties en copings-mechanismen die het sociale leven sterk hinderen. Waarschijnlijk zouden wij hem aanbevelen om in therapie te werken aan het ‘verwerken’ van de trauma’s (wat dat dan ook wezen moge…) en het verbeteren van de sociale omgang. In het kinderboek Ouwe Bram plaatste de schrijver W.G. van de Hulst de man en zijn verhaal in een religieus kader. Hoe kijk je hiernaar in de wereld van de licht bevindelijke, orthodox protestante spiritualiteit van een dorpsgemeenschap aan het begin van de twintigste eeuw?
Het is even schakelen naar de taal van die tijd: de oude man is een ‘ijzegrim’ en een ‘nijdigerd’ (74), de jongens maken ‘jool’ (92) en een boerderijbrand wordt bestreden met de ‘dorpsbrandspuit’. (37) Maar interessanter is de focus op schuld, gebed en vergeving als de aangewezen route naar heling. Belangrijk medium vormt de figuur die zijn oordeel opschort (de dominee Larens, 31-32 en ook de vader van Hein, 102). Hij wekt bij de oude man vertrouwen en verbeeldt de vriendelijk gezindheid die de man zoekt bij God. Want er is één fundamentele aanname in deze geloofsbeleving: God alleen kent je echt. (21, 24, 31, 74) Hij kan je ziel aanraken. (32) Een schuldgevoel over het falen als ouder en grootouder neemt af als er door vriendelijkheid en trouw ruimte komt om ook Gods liefde te accepteren. (84-85)
Mooi is ook dat vooral het reddend in actie komen ten bate van de jongens die hij verafschuwt (96-102) een belangrijke helende stap is voor Abram Joris (zoals hij eigenlijk heet, 20). Spreken als het luchten van het hart heeft een plek, maar is niet de comfort zone voor de man die als visser en biezensnijder is groot geworden. Wel is er sprake van een intense innerlijke monoloog. De strijd tegen de haatgevoelens en de verrukking van het doen van het goede geeft nogal wat drukte in het hoofd van de hoofpersoon. Als de auteur de man uiteindelijk laat sterven, dan gaat hij in vrede. De dominee knielt aan zijn bedsteê neer en bidt voor de stervende. “En een wonder-heerlijke vrede daalde in Brams hart, als legde nu de Heiland zelf Zijn hand op het hoofd van de oude en zei, als eens op die zondagmorgen: “Komt tot Mij, Ik zal u rust geven!”… Bram hoorde dominees woorden niet meer, die klonken diep en vèr, maar lichter werd het om de oude heen, lichter, àl lichter…” (105-106)
Toch moeten we dan nog enkele pagina’s verder. Want dit is een boek voor de levenden, de lezers. Het educatief karakter van het boek is volstrekt helder: goed en kwaad worden gedaan ten overstaan van de Almachtige God. Met Hem moet je in het reine komen. Huug, Hein en Jaapje zijn de drie jongens met wie het verhaal opent, en dus ook sluit. Net als oude Bram zijn ook zij op jonge leeftijd de onschuld voorbij: sarren, stelen, hebzucht, luiheid. Het geweten wordt nadrukkelijk gevormd in de opvoeding en door de dorpsgemeenschap. Het verhaal over deze serieuze en actuele zaken is jarenlang uitgedeeld aan steeds nieuwe generaties opgroeiende jongens. Honderden duizendtallen vonden hun weg. Zo heb ook ik ooit het slot tot me genomen: “Als soms, in stille avonden, de drie jongens dwalen langs het grienddijkje, dan brandt er geen licht meer in ’t eenzame, donkere huisje, dan staren de dof-glimmende ruiten hen aan als droeve ogen van een blinde. Dan wordt het stil in hun harten; ze durven elkander niet aan te zien. Is het wroeging? Is het berouw? Is het dankbaarheid? Is het eerbied?…” (108)
Ga er maar aan staan. Ik denk dat ik hier wel wat van heb meegenomen.
En dat terwijl de echt laatste zinnen een breder uitzicht bieden dan dit beklemmende. Het is als nieuw voor me nu ik tientallen jaren later het boek weer lees: “Maar de ruisende biezen suizelen hun fluisterende liedjes, als immer… de plassen zingen hun zachte zang; en de golfjes deinen en deinen, al verder… àl verder…”
Wat mooi.
Naar aanleiding van: W.G. van de Hulst, Ouwe Bram.20 Nijkerk: Callenbach, 1973. Met tekeningen van W.G. van de Hulst jr. De eerste druk verscheen in 1909, de twintigste druk omvat het 181-188e duizendtal. Het boek werd bekroond door de Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging.
Wie wil lezen wat de herlees-ervaring is van iemand die het boek rond 1948 las, klik hier.
Geloof ik dat je met doden kan communiceren via een medium? Ik denk dat ik in eerste instantie de vraag met ‘nee’ zou beantwoorden. Zo behoor ik tot de ruime meerderheid van de Nederlandse bevolking. Het onderzoek God in Nederland vraagt dit al jaren aan de burgers en het aantal mensen dat ‘ja’ zegt neemt af. In 2006 geloofde 15% van de Nederlanders dat je met doden kan communiceren via een medium, en 20% zei misschien; een subtotaal van 35%. In 2015 is dat teruggelopen tot 24%. Tien procent weet het niet en een ruimte meerderheid zegt ‘nee’. (66%) Het zijn vooral de ongebonden kerkleden en de ongebonden spirituelen die hiervoor openstaan. (159) Ik ben een ‘gebonden’ gelovige (actief betrokken bij een religieus instituut) en mijn spirituele bronnen staan onomwonden open voor het bestaan van geesten van doden. Het bekende verhaal over koning Saul die de geest van de profeet Samuel oproept (1 Samuel 28) bevestigt dat en werkt tegelijk als een verbod om het te proberen: ‘Waarom heb je mij opgeroepen en mijn rust verstoord?” klinkt het verwijt van de dode profeet. (15)
In Het huis van de maskers van Daniel Hecht (* 1950) ontmoeten we Cree (Lucretia) Black. Zij is een soort psychotherapeut voor geesten en haar grote vaardigheid is de empathie, vergaand inlevingsvermogen – vergelijkbaar met de participerende observatie in de culturele antropologie. “Ze voelde aan haar eigen ruggengraat hoe Lila’s wanhopige schouders zich kromden, hoe de zenuwstuipen van de vrouw aan haar eigen wangen en wenkbrauwen trokken.” (52) Zij ervaart de onrust van de geesten. In de Amerikaanse situatie is shamanisme niet vreemd, maar het aardige is dat Cree een collega heeft die juist het wetenschappelijke en het technische voor zijn rekening neemt. Samen met Edgar Mayfield runt zij Psi Research Associates (PRA). Zij werken met hightech: infraroodcamera’s, geluidsrecorders, huidgalvanometers en wat al niet. (23, 134)
Wie wil kan via Youtube episodes van Ghost Hunters bekijken die op vergelijkbare wijze huizen, kastelen of hele dorpen onderzoeken op spokende geesten. Jessica O’Hara suggereert in haar artikel over dergelijke programma’s dat de populariteit ervan sterk is toegenomen door nine-eleven. “Perhaps it has something to do with September 11, an event that created seismic shifts in American thinking.” (81) Op die dag bleek de publieke ruimte in de VS niet zo veilig als gedacht. De kerken zijn steeds minder de heiligdommen en de meta-verhalen van de officiële religie hebben aan kracht ingeboet. De mensen zijn meer en meer ongebonden spiritueel en zoeken toch naar de grenzen van verbeelding en rationaliteit. Terwijl de wetenschappelijke winst wordt meegenomen blijkt er toch ruimte voor het ‘sublieme’ en fascineert de geestenwereld evenzeer als dat zij angst aanjaagt.
Dr. Cree Black is universitair opgeleid en heeft in haar persoonlijke leven een ontregelende ervaring gehad die haar op het spoor van het paranormale bracht. Zij zag haar man Mike in Philadelphia terwijl hij in werkelijkheid in Los Angeles was. Het gebeurde op het moment dat hij daar betrokken raakte in een dodelijk ongeluk. (232v). Een zijlijn in het verhaal over het huis met de maskers is haar eigen zoektocht, als weduwe.
In haar onderzoek naar de geesten in het oude, statige Beauforte House in New Orleans ontmoet zij dr. Paul Fitzpatrick. Hij vervult de rol van de kritische wetenschapper:
(Cree) “De meeste geesten worden slechts door een persoon gezien. Het is slechts een kwestie van verschillen in gevoeligheid. Daarin verschilt het niet zoveel van andere zintuigen – elke audioloog kan je vertellen dat sommige mensen hogere geluidsfrequenties horen dan andere. Wijnproevers hebben een aantoonbaar scherpere smaak- en reukzin.”
(Paul) “Maar, ik bedoel… een man met een zwijnenkop, een pratende wolf? Zijn dat typische bewoners van de andere wereld?”
(Cree) “Er is maar een wereld – deze. Hij is alleen groter en vreemder dan wij weten.” (98)
Dat is de geloofsbelijdenis van het wereldbeeld in de thriller. Als dat waar is dan hebben mensen er serieus werk aan om zichtbare en onzichtbare dingen aan elkaar te passen. Ruim 400 bladzijden lang zijn de karakters boeiend en de wendingen geloofwaardig. Tenslotte gaat het om het vinden van rust en balans bij de overlevenden. Lila Warren moet in het reine komen met haar vader Richard. “Ze moest elk restant van onbewuste beschuldigingen aan het adres van haar vader uitwissen als zij de confrontatie met hem wilde aangaan en zijn liefde wilde accepteren.” (396)
Cree Black moet ook zelf met haar issues aan de slag. De liefde meldt zich tussen haar en Paul. Ook al is Mike al negen jaar dood, toch kan zij zich nog steeds niet overgeven aan een nieuwe verbinding vol kwetsbaarheid. Aan het eind komt het goed maar dat gaat niet vanzelf: Cree’s empathie met haar cliënten omgekeerd evenredig is aan die met haar eigen zelf. In elk geval moeten in New Orleans alle maskers af. En dat was ten tijde van koning Saul ook al zo.
Naar aanleiding van: Daniel Hecht, Het huis van de maskers.6 Amsterdam: Sijthoff, 2005. (Oorspronkelijke titel: City of Masks, 2003. Opvallend, de Engelse titel verwijst naar New Orleans als de stad van de maskers – zie 36 en 279 – terwijl de vertaling wijst op het huis.) “Dit boek is opgedragen aan Christine Klaine, buurvrouw, vriendin en medewerkster, die bij me kwam met een geweldig idee voor een reeks romans over een buitengewone geestenjaagster…” [5] Voor de website van de auteur, klik hier.
In The Haunting of Hill House van Shirley Jackson gaat het ook om een huis vol geesten maar blijkt het vooral om de psyche en de relaties van de aanwezigen te gaan.
Ton Bernts, Joantine Berghuijs (met een voorwoord van Joep de Hart), God in Nederland 1966-2015. Utrecht: Ten Have, 2016.
Jessica O’Hara, “Making Their Presence Known: TV’s Ghost-Hunter Phenomenon in a “Post-“ World.” In: The Philosophy of Horror (edited by Thomas Fahy). Kentucky, The University Press of Kentucky, 2012, 72-85
Moritura te salutat
Dit zijn U w e wegen,
Ook de mijne? ‘k Weet het niet, mijn God,
Al mijn wenschen en begeerten zwegen,
Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen,
Ik aanvaardde Uw gebod.
Of mijn hart dit wilde?
‘k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd.
Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde
En mijn glimlach gloren deed, verstilde
‘t Al in mij, dat schreit of klaagt.
Dit zijn Uw gedachten,
Ave, Heer, U groet die sterven gaat.
Dat het ja van hare stille nachten
En het amen harer dagen door geen klachte
Worde ontheiligd en geschaad.
Jacqueline E. van der Waals, Verzamelde gedichten, 239
De ik-persoon in dit gedicht waagt het om een verschil te constateren tussen twee wegen. De weg van God (die zij, moritura, persoonlijk kent als ‘mijn God’) en de eigen weg. Die twee vallen niet samen, in elk geval niet vanzelfsprekend. Ik weet het niet, zegt zij in regel 2. Haar wensen en begeerten zwegen toen God begon te spreken. Zij is zich dus minstens van haar innerlijke wil bewust. De ik-persoon schikt zich naar de weg van God.
De tweede strofe opent met de herhaling van de onduidelijkheid uit de eerste. ‘Of mijn hart het wilde?’ Het hart is niet blij. Dat is begrijpelijk, de dood nadert. Zij die gaat sterven, aldus de titel, neemt de gladiatorengroet over: Ave, Heer (strofe 3). Maar zij heeft er niet naar gevraagd. Bewust of onbewust heeft zij die stem niet willen beluisteren. Misschien nog sterker: de stem klonk niet. Want al wat in haar huilde of klaagde, verstilde. De oorzaak daarvan was dat Gods glimlach haar ‘ziel doortrilde’. Zij heeft blijkbaar een innerlijke eenheid met God beleefd die tot een vredige en aangename stemming en situatie leidde: ook zij begon te glimlachen.
Dit leidt ten slotte in de derde strofe tot de wens dat de aanvaarding van het sterven niet meer verstoord zal worden. Zij zegt ja en amen tegen de naderende dood op basis van die innerlijke vrede. Zij wil niet dat er een klacht zal komen – hetzij overdag, hetzij ’s nachts – die die vrede verstoren zal. Dat zal zij ervaren als een ‘ontheiliging’ of een ‘beschadiging’ van de gevonden vrede.
De moeder van Jacqueline van der Waals (1868-1922) is vroeg gestorven aan tuberculose. Haar vader weet het gat dat daarmee in het gezin valt niet op te vullen, schrijft Anneke Reitsma in haar fraaie essay in Het woord te vondeling. “Het kan haast niet anders of deze sombere, steriele atmosfeer moet een verstoring betekend hebben van een evenwichtige emotionele ontwikkeling. Meer dan op enig ander feit kan het doodsverlangen dat Jacqueline van der Waals’ poëzie kenmerkt (en de daarmee gepaard gaande neiging tot teruggetrokkenheid) op rekening worden geschoven van deze concrete aanwezigheid van de dood in haar jeugd.” (56)
In dit gedicht is het geheim van de vrede de bijna mystieke unie tussen de ik en haar God. Gods glimlach kwam ook al voor in het bekende gedicht Sinds ik het weet (net als Moritura te salutat uit de bundel Laatste Verzen). God is meer nabij nu de helderheid over de onontkoombare dood gebleken is. Zij kan zich verloren voelen, ernstig en diep in dit aardse leven. Maar dan ‘gevoelt’ zij plotseling ‘Gods glimlach over mij’. (236) De afstand die tot dialoog leidt vervalt of vervaagt dan. Het is een woordeloze ervaring van goddelijke genegenheid die blijkbaar de strijd of de weerstand tegen het harde lot doet verdampen.
Als je heel helder weet dat je wil leven (‘wenschen en begeerten, schreien van het hart’) dan zoek je taal om dat te adresseren aan degene die er wat aan kan doen. Wat is er mis met de onrust van de dialoog met God over de situatie? De dreigende situatie is zelfs Gods gebod in strofe 1. Hoe is een klacht beschadigend? Niet de relatie zelf wordt erdoor bedorven, mij dunkt. Die kan het wel hebben – ook als het gesprek niet op innerlijke vrede eindigt. Heman kan ervan meespreken (Psalm 88). Ik kan het me goed voorstellen bij dat wat onontkoombaar is. Strijden zonder enig uitzicht op verandering in dit leven is slopend. Dat houdt niemand vol. Dan is het wonderlijke effect van Gods glimlach te kostbaar om aan diggelen te laten vallen door een klacht, hoe terecht die ook kan zijn. Maar niet alles in het leven heeft die ultieme onvermijdelijkheid. Daarom is de verstilling slechts een van de opties in het geloofsleven.
Jacqueline E. van der Waals. Verzamelde gedichten. Utrecht: Kok, 2017 (deze uitgave is gebaseerd op de editie van 1999. Met een Woord vooraf door Henk van der Ent).
Anneke Reitsma, Het woord te vondeling: Een eeuw Nederlandse poëzie in zeventien portretten. Amsterdam: De Prom, 2002.