Mislukte messias

De Jezus-trilogie van J.M. Coetzee is afgerond. Het laatste deel, over de dood van Jezus, heeft me niet echt gegrepen. Ook biedt het niet de ontknoping waarop ik hoopte. David kwam in het eerste deel (De kinderjaren van Jezus) aan in een nieuwe wereld en had geen herinnering aan vroeger. In de schooldagen (tweede deel) blijkt hoe moeilijk deze jongen zich aanpast aan de omgeving (en andersom). In dit laatste deel sterft hij. Er lijkt een beweging van volgelingen te ontstaan, maar waarom eigenlijk? Wat had hij te melden?

Volgens Hans Achterhuis in Trouw helemaal niets: “Een mislukte messias dus. Uiteindelijk blijkt David ook helemaal geen boodschap te hebben. Vlak voor zijn dood is hij te moe om die uit te spreken. Simon en Inez, maar ook Dmitri kennen de inhoud  van de boodschap niet.” (Trouw, 19) Simón is de man die zich in het begin over de jonge David ontfermt. Inés is de vrouw die gevonden wordt om de moeder van David te worden. En Dmitri is een man met een misdaad op z’n geweten. Hij wordt een fanatieke volgeling. Het is helder dat de verwijzingen naar Bijbelse personen overvloedig aanwezig zijn. Dat kon je al niet missen vanwege de titels van de boeken. Het verhaal zelf bevestigt het. In zijn Trouw-artikel wijst Achterhuis vakkundig de Bijbelse parallelfiguren aan. Tegelijk laat hij zien hoe Coetzee de serie volstopt met verwijzingen naar de Griekse filosofie (de getallenleer van Plato) en de Europese verteltraditie (Cervantes’ Don Quichot).

In zijn ‘filosofisch leesavontuur’ heeft Achterhuis eerder dit jaar de eerste twee delen geanalyseerd vanuit het perspectief van de utopie. Hij wijst op allerlei overeenkomsten tussen grote utopieverhalen uit het verleden en de wereld die Coetzee creëert in deze Jezus-boeken. Het opvallende in het verhaal van de jongen David is dat hij start zonder herinneringen. Achterhuis vertelt dat een utopieschrijver normaliter een deel van zijn wensdromen projecteert op die nieuwe wereld. Dat is hier niet het geval. Maar het is ook geen dystopie. “Daarvoor is Simón met al zijn verzet tegen de nieuwe orde toch te meegaand.” (260) Het lijkt een oefening te zijn om te ontdekken wat de verhouding tot de werkelijkheid wordt als we onze herinneringen kwijt raken. Komt er dan een betere toekomst? Achterhuis lijkt de psycholoog Draaisma gelijk te geven. Hij stelt dat ons geheugen het dragende beginsel van onze identiteit is.

Op dit punt gaat mijn geloofstraditie meespreken. Gaan wij in het eeuwige leven verder zonder herinnering aan het leven nu? Is dat zo’n herstart a la David en en Simón? Eerst komt het laatste oordeel. Daarvoor heb je je herinnering nodig, lijkt me. Het laatste oordeel gaat om waarheidsvinding, loutering en vonnis. Jezus schetst deze gebeurtenis als een vraaggesprek over vertoond gedrag. Dan kan er in eerste instantie verbazing zijn. “Wanneer hebben wij u hongerig gezien en te eten gegeven?”, maar de uitleg zal een herkenbare situatie naar boven halen: “Alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan.” (Matteus 25,31-46) Als de waarheid gevonden is en het vonnis volgt, ook dan is het noodzakelijk dat je erkent dat het vonnis over jou gaat. Onze reputatie is in geding. En Jezus’ karakter. Wil je voor Hem buigen en erkennen als rechtvaardig rechter, dan moet je het kunnen koppelen aan wat in het verleden gebeurd is.

Wordt dan in de loutering het geheugen gewist? Het zou prettig zijn waar het ging om de zaken waarvoor wij ons schamen. Maar treurig is het als het gaat om de herinnering aan diep geluk. Kernwoord van het geloofsleven hier op aarde is verbond. De dialoog die God opent legt verbanden voor het leven. De mens als zijn mooiste schepsel is daarom van nature sociaal en dialogisch. Moeten wij straks een totaal nieuwe verbinding gaan creëren door de interacties met de aanwezigen daar? “De mens blijft mens, inclusief zijn geschiedenis, maar nu doorlicht en getransformeerd met de heerlijkheid van God,” schrijven de theologen Gijsbert van den Brink en Cees van der Kooi. “Deze handhaving van de mens als andere, als naaste, betekent dat personaliteit, relationaliteit en identiteit niet zullen verdwijnen.” (676). Maria van Magdala herkent de Heer als Hij haar bij haar naam noemt. (Johannes 20,16) Wij krijgen een nieuwe naam (Openbaring 2,17) als markering van de nieuwe situatie, zoals Abram op een goed moment verder ging als Abraham. Maar wij zijn daar wie we hier op aarde zijn geworden in nauwe verbinding met God en met elkaar.

De christelijke geloofstraditie denkt dit alles uit op grond van het geloof in Jezus als de gekruisigde die leeft. Coetzee’s David is een mislukte messias. De indruk ontstaat dat ondanks dat er een religie rond hem zal ontstaan. “Aan het eind van het boek laat Coetzee doorschemeren dat ook op de dood van David, een religie, dit keer een variant van het christendom, kan worden gebouwd.” (Hans Achterhuis in Trouw, 19) Cervantes’ Don Quichot heeft voor zover ik weet geen geloofsgemeenschap achtergelaten. Mohammed wel, Siddharta Gautama, de Boeddha, ook. Je moet wel wat te melden hebben wil je mensen inspireren.


Naar aanleiding van: J.M. Coetzee, De dood van Jezus. Amsterdam: Cossee, 2019. Vertaald door Peter Bergsma. Eerder verscheen: De kinderjaren van Jezus (2013) en De schooldagen van Jezus (2016).
Hans Achterhuis, “Messias zonder boodschap.” In: Trouw, Letter en Geest, 23 november 2019, 16-19 (de namen van Simón en Inés staan in dit artikel verkeerd aangehaald, zonder accent op de o en met z in plaats van s aan het slot).
Hans Achterhuis, Coetzee, een filosofisch leesavontuur. Rotterdam: Lemniscaat, 2019.
David Attwell, Het universum van J.M. Coetzee. Amsterdam: Cossee, 2015 (vertaling van: J.M. Coetzee and the Life of Writing: Face to Face with Time.).


“Ik hoor dat je je mama zoekt,” zegt ze. “Mis je je mama?” De jongen knikt. “En hoe heet je mama?” De jongen werpt hem een vragende blik toe. “Hij weet niet hoe ze heet,” zegt hij.  “Hij had een brief bij zich toen hij aan boord van de boot kwam, maar die is zoekgeraakt.” “Het touwtje is gebroken,” zegt de jongen. “De brief zat in een zakje,” legt hij uit, “dat aan een touwtje om zijn nek hing. Het touwtje brak en de brief raakte zoek. Er is overal op het schip gezocht. Ze hebben David en ik elkaar ontmoet. Maar de brief is nooit gevonden.” (De kinderjaren van Jezus, 35-36)

Zorro wint in stripverhalen

De universiteit van Cambridge geeft een kunstschat terug aan Nigeria. Het gaat om een bronzen haan die eind negentiende eeuw door Britse militairen was meegenomen. Het is maar een van de actuele berichten over kunst en dekolonisatie. Het gaat om het rechtzetten van scheef gegroeide verhoudingen. Toch is de werkelijkheid vaak complexer van de gewone burger kan overzien. Wie hebben er bij de onafhankelijkheid in de Afrikaanse landen nog meer van geprofiteerd? Welke inheemse machten hebben belang gehad bij het conserveren of vernietigen van kunst?

Hermann heeft in Missié Vandisandi een naïeve burgerman gekozen als hoofdpersoon. Karl Vandesande is als gepensioneerde landbouwingenieur niet helemaal ondeskundig. Hij publiceerde het boek: Kunst in Equatoriaal Afrika. Maar verder is hij een opa die grapjes met z’n kleindochters maakt, niet van look, tomaten en basmatirijst houdt, sigaretje rookt en boven een boek in slaap valt. In Congo, Afrika mist hij de actualiteit. Hij staat onder douche als het politieke nieuws op tv is. (19-20) Het duurt even voor hij het gekonkel doorheeft en aan het slot van het verhaal gaat het dagelijkse leven in Brussel weer door.
In Afrika is er echter wel het een en ander loos. Zijn oude vriend Seraphin waakt over leeggeroofde museumzalen. Een boa glijdt er rond om ratten te vangen. (16-17) Mensen met grote belangen proberen hun voordeel te behalen of hun rust te behouden: Jacques Schwartz en de mensen van het International Corruption Investigation willen het verkeer van Afrikaanse kunst nagaan. Consul Antoine speelt zijn rol mee en ex-huurling Gus Lismond probeert in de luwte te blijven. Er vallen doden maar Karl Vandesande is Bruce Willis niet. Hij is de antiheld die niet tot grote daden komt. “Mijn eerste one-shot. Vandesande is in het begin het prototype van de antiheld. Het zei me wel iets om uit te gaan van een onschuldige om alle oplichterij van politici te veroordelen. Dat is een thema dat ik graag behandel! Ik moet helaas zeggen dat de interesse voor dat thema niet of nauwelijks wordt gedeeld door het grootste deel van mijn lezers,“ aldus Hermann in Helden & Koeien.

Patrick Dupuis geeft op de officiële Hermann Huppensite een lezenswaardige analyse van het album. Hij vermeldt dat Hermann in 1988 liefde opvatte voor de Seychellen. “Betoverd door deze paradijselijke eilanden wil hij deze prachtige omgeving gebruiken om een ​​van zijn verhalen te ontplooien. Hij ontdekt dat een voormalige huurling, van Belgische origine, een restaurant aan zee heeft geopend. Het feit dat voormalige Europese huurlingen er hun toevlucht in vinden en nu een vredig leven leiden, motiveert hem om over deze mensen met een dubieus verleden te praten.” Het geeft hem bovendien, zo voeg ik toe, de gelegenheid om de Afrikaanse dierenwereld in volle glorie naar voren te halen, zoals de flamingo’s en de olifanten. (27) Fraai weet hij de strijd om te overleven in het dierenrijk parallel te plaatsen aan het menselijke geweld. (31-32)

De compositie van het album zet me aan het denken. Het Afrikaanse avontuur is ingesloten tussen de tekeningen over Brussel. Karl is terug en vermaakt zijn kleindochter en haar vriendin, in het huis van zijn dochter. (5-6) In slaap gevallen zien wij het verhaal zich ontwikkelen vanaf het moment dat Jacques Schwartz zich meldde aan zijn voordeur. (vanaf 6) Hij wordt wakker door het stofzuigen van zijn dochter. (54) Het is of hij nu pas beseft wat er allemaal gebeurd is. Karl gaat checken of hij Schwartz kan vinden op het adres dat hij achterliet. “Schwarz? Dat moet een vergissing zijn. Jacques Schwarz. Bent u wel zeker van het nummer…?” (55) Thuisgekomen vraagt zijn dochter hem om kleindochter Sylvie naar tante Nadine te brengen. Natuurlijk, geen probleem.

Dan volgt de slotplaat. (56) De auto in het verkeer, klaar om een van Brussels tunnels in te rijden. In een kader is alles gekleurd, de zijpanelen blijven in zwart wit. De arm van Sylvies Grote Smurfknuffel steekt uit het raam. Een verzameling van contrasten. De wereld draait door, kunst is zo onschuldig niet en boeven blijven ongemoeid. Gus Lismond tegen Karl: “Karl, die beeldjes van jou zijn het topje van de ijsberg. Als je erop trapt, vriezen je tenen vast! Vergeet de zaak. Zorro wint alleen in stripverhalen of op de  televisie… Good luck!” (51)


Naar aanleiding van: Hermann, Missié Vandisandi. [z.p.] Dupuis, 2009. De Franstalige versie werd gepubliceerd in 1991.
Hermann, Helden & Koeien. Zeldegem, Saga uitgaven, 2014. Over Karl Vandesande: “Ik heb nooit verstopt dat ik me voor hem baseerde op iemand uit mijn omgeving. Om hem meer diepgang en dus meer realiteit toe te kennen, heb ik kleine toetsen aan zijn portret toegevoegd. Bijvoorbeeld dat hij geen tomaten, look en basmatirijst lust. Dat komt echter niet van mijn model, dat ben ik. Ik verafschuw tomaten en ik vind dat rijst naar voeten ruikt! Als je je enkel toelegt op het tonen en uitwerken van iemands avontuurlijke kant, vergeet je de dwaze dagelijksheid. Het is goed om ook volslagen banale zaken te tonen, om de menselijke dimensie van de personages te benadrukken.”

De prijs van geloven

De heer Lodewijk L. van Panhuizen heeft een merkwaardige hobby. Hij fotografeert runderen. Dat begon toen hij op een dag in 1961 een heel bijzondere koe zag. Hij kwam vanwege zijn werk – verkoop van melkmachines – veel op boerderijen. Op 16 november 1961 zag hij een koe met op haar linkerflank het profiel van Voltaire. Volstrekt precies. Eenmaal gealarmeerd zag hij steeds meer op koeienhuiden. De wereld ging voor hem open: een trompet, een buitenboordmotor, een reiger in zweefvlucht, het silhouet van de Alpen van Rätikon (gezien vanuit Feldkirch). Uit de veelheid ontstond een bijzondere selectie, de cartografie, afbeeldingen van kaarten op runderen. In de eerste categorie, de smetteloze afbeeldingen, heeft hij er vier verzameld. Maar juist vandaag is de foto gemaakt van het pronkjuweel: een wereldkaart in de Mercatorprojectie. Op een stier in Blankenham: “Het is de ultieme openbaring! Gods werkelijkheid is foutloos, smetteloos, volledig!” (30)

De heer Van Panhuizen figureert in het eerste verhaal van de bundel De god in de machine van Pieter Nouwen. Het is een briljant gegeven, passend in een geloofwaardige serie paradijsvogels. Onder ons leven immers vreemde types met curieuze hobby’s. Het verhaal wordt verteld vanuit een journalist die terugdenkt aan zijn jonge jaren. Hij ontmoette Van Panhuizen in verband met een artikel voor de krant over volautomatische melkmachines. Zo dor als deze man sprak over zijn beroep, zo vurig werd hij over zijn hobby. Het fotograferen van de runderen met afbeeldingen van de wereld bleek voor hem het zoeken naar de zekerheid dat de werkelijkheid van God is. “De runderen laten de waarheid zien. De weerspiegelde waarheid van de wereld.” De journalist is sceptisch. Maar tegelijk gefascineerd. Hij moet toegeven dat foto’s frappante afdrukken van kaarten laten zien.

Pieter Nouwen bundelde in 1991 vijf verhalen. Hij gaf als ondertitel mee: Vijf hoofdstukken uit de geschiedenis van twijfel en overtuiging. Het eerste verhaal is, net als de overige, filosofisch geladen: Wittgenstein en de taalfilosofie zijn voor Van Panhuizen en de journalist gesneden koek. De foto van de stier uit Blankenham zet de journalist aan tot twijfel aan zijn eigen scepsis. Wie God verwerpt en eerlijk is moet alles en iedereen wantrouwen. De gelovige mag daarentegen als een kind wonen in het vertrouwen op de volheid van Gods orde. “Maar daarvoor moet een prijs worden betaald: het bewust en daarom nederig aanvaarden van reeksen paradoxen, die vaak botsen met de ketens redeneringen die we in een moment van menselijke overschatting ‘weten’ hebben genoemd.” (34)

Als hij dan nog een keer de onwaarschijnlijke filmstrook wil bekijken, voltrekt zich een kleine ramp. Het is de tijd voor de digitale fotografie. De opname  begint te vervagen en wordt uiteindelijk zwart. De enige oplossing is de stier opnieuw te fotograferen. Maar juist die dag is het beest afgevoerd naar het slachthuis in Kampen.
De heer Van Panhuizen overleeft het niet.
En zo is de zekerheid van het geloof treffend getekend. Menselijke ervaringen met God zijn er te over. Maar de vraag is of zij overdraagbaar zijn. “Aangezien er geen goede argumenten zijn tegen het bestaan van God,” schrijven Stefan Paas en Rik Peels in God bewijzen, “en omdat deze getuigenissen in heel wat gevallen worden gegeven voor goed functionerende en betrouwbare mensen, hebben we geen enkele reden om te denken dat ze onjuist of onbetrouwbaar zijn. Dus hebben we goede reden om te denken dat sommige mensen God daadwerkelijk ervaren hebben.” (301) Akkoord, maar als God de ervaring niet met iedereen deelt? Als er nu eens veel ervaringen van zijn afwezigheid zijn? Dan heeft de journalist van Nouwen gelijk: er moet een prijs worden betaald voor geloven.

Het verhaal van Nouwen bracht me tot de gedachte dat prijs van geloven nog hoger is dan het aanvaarden van een reeks paradoxen. Het is de prijs van overgave aan de ‘volstrekt bovennatuurlijke, zeer krachtige en tegelijk zeer liefdevolle, wonderbare, verborgen en onuitsprekelijke werking’ van de Geest van Jezus Christus (Dordtse Leerregels III/IV, artikel 12). De Heer liet zich kruisigen om dat mogelijk te maken: “Maar omdat God zo barmhartig is, omdat de liefde die hij voor ons heeft opgevat zo groot is, heeft hij ons, die dood waren door onze zonden, samen met Christus levend gemaakt.” (Efeze 2,4-5) Samen met Christus leven, dat geeft reden om verassingen te verwachten. De journalist woonde de begrafenis van Lodewijk L. van Panhuizen bij. Hij sluit zijn verhaal af met een wonderlijke ervaring: “Jaren later, tijdens een reis door Andalusië, bezocht ik een stierenfokkerij en onder de feestelijke lentezon stoeide een prachtig beest, getekend met de Vogelkop van L.L. van Panhuizen. Ongetwijfeld eerste categorie. De eigenaar van de granadería noemde hem zijn beste stier.” (38)


Naar aanleiding van: Pieter Nouwen, “De Mercator van Blankenham.” In: De god in de machine. Vijf hoofdstukken uit de geschiedenis van twijfel en overtuiging. Amsterdam: Thoth, 1991, 7-38.
Stefan Paas en Rik Peels, God bewijzen: Argumenten voor en tegen geloven.2 Amsterdam: Balans, 2013.

Verdiend!

Er was eens een hardloper die op de Olympische Spelen driemaal goud won: op de vijf en tien kilometer én op de marathon. Hij liep die afstanden binnen een periode van acht dagen. Wat denkt u: is dit waar? Misschien twijfelt u. Het zou een superieure prestatie zijn. Kan een mens zoveel kracht opbrengen in zo korte tijd? Of misschien bent u gealarmeerd door de opening van de eerste zin: er was eens… Het is de start van elk sprookje.

Wie een roman leest, weet dat er een verteller aan het woord is. Ook al komen er mogelijk bestaande of historische figuren in voor, het verhaal is gecreëerd door een auteur. De meeste romans lees je uit zonder nadrukkelijk de verteller tegen te komen. Maar wie werk van Jean Echenoz leest, krijgt heel andere leeservaringen.

“Ik weet niet hoe het u vergaat, maar wat mij betreft, al die topprestaties, die records, die overwinningen, die trofeeën, je zou er haast een beetje genoeg van beginnen te krijgen. En dat komt mooi uit want kijk, vanaf nu gaat Emil verliezen.” (91) We zijn op twee-derde van de roman Hardlopen als we deze zin tegenkomen. Jean Echenoz heeft de beroemde Tsjech Emil Zátopek (1922-2000) tot hoofdpersoon gekozen. Ik schrijf ‘beroemd’ maar die roem is niet lang houdbaar gebleken. Deze man heeft de top van de atletiek bereikt en mensen tot vervoering gebracht, maar ik wist van zijn bestaan niet totdat ik door het lezen van Echenoz’ roman meer informatie over Zátopek opzocht. Het blijkt waar: op de Olympische Spelen van Helsinki in 1952 haalde hij de drie gouden medailles waarover ik hierover begon. Zátopek was van eenvoudige komaf en kwam via het leger op het spoor van hardlopen terecht. Zonder professionele begeleiding bleek hij een winnaar en met begeleiding brak hij record na record. Maar hij kwam uit een land onder het communisme. Toen er meer vrijheden kwamen, herstelde het Warschaupact met harde hand de orde. In die van bovenaf geleide ideologische werkelijkheid was Zátopek niet een grote held. Hij kon zich aanpassen.

Echenoz kan goed vertellen. Hij neemt je mee in het verhaal en de eerste opmerkingen van de verteller komen onopvallend langs. “We zullen zien.” (32) “Daar gaan we.” (72) “Juist ja.” (78) Je begint je af te vragen wie er aan het woord is: “Irritant mannetje soms.” (82) Wie zegt dat? Intussen is het verhaal van Zátopek dat van een groeiende held geworden. Door alle successen ontvangt hij de gunst van het volk, de aandacht in de media en de promoties in het leger. Echenoz weet subtiel aan te wijzen dat de maatschappelijke omstandigheden de menselijke middelmatigheid van Zátopek aantonen. Hij kan niet veel anders dan de gewone man bij zoveel ideologische controle, maar hij is ook niet sterker dan anderen.

Het citaat op bladzijde 91 is het keerpunt. De grote winnaar gaat verliezen. Op dat moment gaat de verteller midden op het podium staan en spreekt de lezer aan: “Ik weet niet hoe het u vergaat, maar wat mij betreft…” Hij doorbreekt de vanzelfsprekende identificering. De lezer hoort bij het volk en het volk ziet ook graag helden vallen. Je verlekkeren aan de besten lukt prima als zij onderuit gaan. Het moet ook. Want je kunt er ‘genoeg van krijgen’. We verdragen het niet echt als er exemplaren van onze soort zijn die zonder gebreken blijken. Dat wordt hemels of transcendent en dat is vreemd. Te vreemd om waar te zijn op aarde. Dus komt de neergang. Veroudering is onvermijdelijk. Jonge gasten gaan je een keer voorbij. Maar ook de collectieve omstandigheden heb je niet in de hand. Een verkeerde uitspraak en een foute handtekening zorgen voor de maatschappelijke neergang van Zátopek. We naderen het einde van de kleine roman als we hem aantreffen als magazijnbediende, vuilnisman of ‘geoloog’: hij mag gaten graven om telefoonpalen in te zetten. Hij moet van de Russen een document tekenen waarin hij alle fouten van het verleden toegeeft. “Hij tekent en kort daarna wordt hem gratie verleend. De hel is voorbij. Ze geven hem in Praag werk in het souterrain van het Centrum voor sportinformatie. Best, zegt de zachtmoedige Emil. Archiefmedewerker, iets beters heb ik vast niet verdiend.” (122)

Ik doe het boek dicht. Wat is dat voor een slotzin? Dat is geïnternaliseerde onderdanigheid. “Ik lust zeker geen cake,” zegt het kind dat overgeslagen wordt bij de koffie. Wie zulke zinnen zegt, heeft afgeleerd om assertief te zijn (of het nooit aangeleerd). De verteller in Hardlopen dwingt je zo na te denken over het heldendom, de macht van de volksgunst en de ideologie. Wat verdienen wij eigenlijk? Gelatenheid is een vorm van overleven waar je de macht niet hebt om te bereiken waar je naar eigen inzicht recht op hebt. Maar wie mondig genoeg is om te eisen wat je wil, krijgt die wat hij ‘verdient’? Is de roem onder het volk het rechtmatig loon van de (sport)held? En andersom: is het ontbreken ervan een teken van gebrek aan verdiensten? Er was eens iemand die sprak over God ‘die in het verborgene ziet’ en je zal belonen. Een gedachte die mij heel bevrijdend voorkomt. Daar heeft Echenoz’s verteller me een handje bij geholpen.


Naar aanleiding van: Jean Echenoz, Hardlopen. Breda: De Geus, 2011. Vertaald uit het Frans door Jan Pieter van der Sterre. Oorspronkelijke titel: Courir, verschenen bij Les Editions de Minuit in 2008.
In de Volkskrant van 23 november 2000 verscheen een artikel over Emil Zátopek ter gelegenheid van zijn overlijden: “Mooi om te zien was Zatopeks stijl niet, wel effectief. ‘Het afschrikwekkendste horror-spektakel sinds Frankenstein’, schreef een Britse verslaggever. De Volkskrant in 1948 sprak van ‘een grauw gezicht en stotende schouders, een te lage armbeweging’.” Overigens zij vermeld dat Zátopek na de val van De Muur eerherstel kreeg onder president Vaclav Havel.
Voor mijn blog over Echenoz’ Ik ben weg, klik hier.

Alles zoals het was?

Ik citeerde laatst met instemming deze uitspraak van Clive Staples Lewis (1898-1963): “God fluistert tot ons in onze vreugde; Hij spreekt in ons geweten; maar Hij roept luide in ons lijden. Dat is lijden is de megafoon om een dove wereld wakker te roepen.” (98) Een licht kritische reactie volgde: Gods megafoon werkt niet altijd. Mensen kunnen ‘doof’ voor God blijven bij de ervaring van intens verdriet.

Frits Spits (* 1948) verloor in 2018 zijn geliefde aan de dood. Greetje was de liefde van zijn leven in 45 jaar huwelijk. Zij kreeg kanker en teerde in korte tijd weg. Frits ontpopte zich de laatste jaren als een begenadigd auteur. Hij zette twee fantastische boeken neer over de Nederlandstalige muziek: De Standaards van Spits I en II. Zijn brede ervaring als radiomaker draagt rijke vrucht. Na het overlijden van zijn vrouw begon hij aan het schrijven van nieuwe standaards. Nu over liefde, leven en verlies. Ik was al een fan van deze man, hij heeft zich door dit nieuwe boek te meer als held bewezen. Wat een trefzekere taal, wat een kwetsbare eerlijkheid, wat een schoonheid in verdriet. Hier stijgt een mens tot grote hoogte. Cornald Maas eindigt zijn voorwoord terecht met de opmerking dat Frits Spits hier schrijft over liefde die er altijd zal zijn. “Dat is troostrijk. En het is in dit boek vastgelegd voor iedereen die het leven omarmt, op mooie en vreugdevolle momenten, en op de momenten dat het leven tegenzit.” (12)

Frits Spits is van Joodse komaf. Hij is niet religieus. Daarover schrijft hij rechtuit: “Er is geen god. Althans, ik zou niet weten waar of hoe. We hebben hem met z’n allen bedacht. Dat begrijp ik weer heel goed.” (38) God is volgens hem de verklaring voor alles wat zich niet laat verklaren. De mens creëert verhalen om in balans te blijven. Als er toeval is, zal chaos waarschijnlijk het eindstation zijn. De mens heeft niet de eindregie. Daar zit het springende punt. De kanker is de oprukkende chaos. Je kunt een zieke verzorgen, de liefde tonen en met elkaar in gesprek blijven. Maar het leven eindigt in de dood. “Ik zoek daar geen verklaringen voor, ik accepteer dat het zo is.” (39) Geloven in een God die almachtig is dwingt je om eigen meningen ter discussie te stellen of zelfs op te geven. Het voelt voor Spits als gebrek aan respect van Gods kant voor de weldenkende mens.
Het is niet vreemd dat de blijvende boodschap van Youp van ’t Hek naar voren komt in dit boek. (88) “Deze dag is de eerste van de rest van mijn leven.” Pluk ‘m maar, want je weet niet wat de volgende dag brengen zal. Frits doet een poging Greetje levend te houden. Hij wil over haar blijven spreken. De bladzijden 107-109 bieden een fictieve dialoog tussen de geliefden die iets van een blijvende aanwezigheid probeert te vangen: “We bewegen ritselend langs elkaar heen, dat is onze manier van communiceren.” (108). Daarom kan Frits ook geraakt worden door de bijna mystieke kracht van woorden. Als hij een tekst van Huub Oosterhuis bespreekt, lees ik: “… dit is een vorm van universele religiositeit, dit overstijgt aardse religies…” (134, zie ook het prachtige slothoofdstuk over het bezoek aan Museum Vaals, 145-152)

Als het lijden Gods megafoon is, dan betekent dat niet dat iedereen reageert. Het verslag in twintig nieuwe standaards bewijst dat de dood de vraag naar het leven stelt, en het verlangen naar troost wakker maakt. En dat blijkt voorhanden. In liefde en echtheid is de mens op z’n best. De oprukkende afbraak snakt om verklaring. Het is moedig om die verklaring onaf te laten. Niet gelaten, Frits Spits is in actie gekomen, hij richt een heilig monument op voor zijn vrouw. Intens levend benut hij zijn talent om de dood een hak te zetten. Had ik het geloof in Jezus niet, ik zou willen zijn als hij.

“Tot straks!” Dat leren we zeggen tot de doden, op een christelijke begrafenis. Wij nemen tijdelijk afscheid. De doden zullen opstaan, ik geloof het. Rond Jezus zien we elkaar terug. Het ‘ritselend bewegen’ spreekt tot mijn verbeelding. Maar de opstanding uit de dood nog meer. Ik gun het Frits en vele anderen die op een of andere manier het contact met de doden blijven ervaren. Moet je daarvoor je eigen mening opgeven? Ik zou zeggen dat je je openstelt voor transcendente ervaringen. Menselijke meningsvorming en wetenschappelijke consensus zijn niet toereikend om die te bevatten. Je vertrouwen stellen op het nieuws over Jezus’ verrijzenis ervaar ik niet als het gebrek voor mijn mens-zijn. Bijna het tegendeel: zij verrast me met hoop. Ik voel me serieus genomen als ik mag geloven dat het lijden van nu niet opweegt tegen ongedachte werkelijkheid van straks. Stel dat het waar is… dan heeft de chaos niet het laatste woord. Gods fluisteren, spreken of roepen dwingt niet. De dood dwingt ons wel, tot verdriet, tot bezinning, tot verlangen naar troost. Het ontroerende boek van Frits Spits heeft mij daarbij geweldig geholpen.


Naar aanleiding van: Frits Spits, Alles lijkt zoals het was: Nieuwe standaards over liefde, leven en verlies. Amsterdam: Luitingh-Sijthoff, 2019. De uitgave kwam tot stand in samenwerking met Universal Music in Baarn: bij het boek horen 2 cd’s met de uitvoering van de twintig liedjes die Frits Spits bespreekt.
C.S. Lewis, Gods megafoon: De vraag van het leed. Amsterdam: W. ten Have, 1957. Oorspronkelijke titel (1940): The Problem of Pain. Vertaling van A.L. Boeser. Arend Smilde vertaalt boeken van Lewis in het Nederlands en geeft hier toelichting.