Wat een vondst

Vondst

De wijnkruik – pak haar beet
twee eeuwen diep – had
wel een kogelronde buik,
maar baarde louter aarde.

Nu staat zij binnen handbereik
en leent mijn dorst het oor,
als was er niets voorbij
en niets verloren.

Want al verbeeldt die kruik zich
maar haar maagdelijke staat,
zij maakt dat toch, sinds zij mij
vond, in alle eenvoud waar.

Harmen Wind, Aardewerk, 32

De maagd Maria baarde de Heer van ons aller leven. Twee millennia geleden – zo gaat het verhaal – kwam hij ter wereld. Op onze aarde, mens als wij. Dat bericht weet ons te raken. Wij komen erdoor in beweging. Wij houden hoop, geloven tegen de waan van de dag in en dragen de kaars van liefde voor ons uit. Er is onvergankelijkheid in aantocht, redding is nabij, niets is verloren. Er is iemand die zijn oor aan ons leent.

Is dat het bewijs van de echtheid van het verhaal? Laten we de eerste laag van het gedicht bekijken. Een wijnkruik van 200 jaar oud wordt opgegraven. We spoelen haar schoon. Aarde komt uit de kogelronde vorm. Nu kunnen wij er weer uit drinken. Het lijkt alsof de tijd er niet toe doet. Niets is voorbij, niets verloren. We drinken uit haar. Zo eenvoudig is de waarheid.

Een wijnkruik hebben we tastbaar in handen. Het is theoretisch mogelijk dat een meester-bedrieger het voorwerp een schijnbare ouderdom van 200 jaar heeft meegegeven. Maar als wij door betrouwbare mensen worden omringd geloven we dat we kunnen drinken uit een zeer oude wijnkruik. Het verhaal over leven en werk van Jezus van Nazaret is met meer wantrouwen omgeven. Zijn historisch bestaan zal nog worden aangenomen, maar de claim van godheid en wereldbestuur, dat is een ander verhaal. Met enige verbeelding maak je van een ordinary man een God in mensengedaante, die ook nu nog mensen hoopvol en liefdevol maakt. Maar verbeelding kan ook zonder historische grond.

“Leven is aardewerk,” lees ik op de binnenflap. “Dat is de belangrijkste notie van deze nieuwe bundel poëzie van Harmen Wind. Hoewel we met illusies onze beperking niet overstijgen maar onderstrepen, hebben we juist aan onze aardsheid ons vermogen tot verbeelden te danken…” Zeker, dat is een van de bijzondere vaardigheden van de mens. Het werkt geweldig. Wie niet in staat is om God te verbeelden, of het gewoonweg niet wil, kan toch jaloers zijn op de effecten. Maar is dat genoeg om overtuigend te zijn en overtuigd te worden? Check de reality: menigeen getuigt dat geloof in de Heer uitblijft ook al zie je het heilzame effect van geloven.

Maar, let op: in de laatste strofe blijkt dat niet ik de kruik, maar de kruik mij gevonden heeft. Wat een vondst. Mysterie van het geloof.


Naar aanleiding van: Harmen Wind, Aardewerk. Amsterdam: De Arbeiderspers, 2006

De Godsvraag

Zaterdag vond ik in een antiquariaat de bundel Vijf gedichten van Ed. Hoornik uit 1966. Eerste druk, met opdracht van de auteur aan ene Nico Wijnen: ‘vriendschappelijk’. Op de kaft zag ik, dat het gedicht Mattheus erin opgenomen was. Ik keek thuis in mijn oude middelbare schoolstencils en vond gedichten en aantekeningen over de dichter. Er bleek ook een kopie bij te zitten van het gedicht De Vis. Een lang gedicht over de zin van het bestaan na de oorlog en de eenzaamheid en de vervreemding die de oorlog heeft opgeroepen. Nu ik het herlezen heb, ervaar ik een soort nieuwe actualiteit voor deze gedichten en hun stemming. Geweld en oorlog zijn veel in het nieuws. Het terrorisme komt dichtbij. Bovendien merk ik steeds meer dat mensen een exclusief geloof in Jezus als de enige weg snel verdenken van fundamentalistische, lees: agressieve en gewelddadige sentimenten. Wat doet geweld met mensen?

Ed. Hoornik (1910 – 1970) debuteerde al voor de Tweede Wereldoorlog. Samen met Jac. van Hattum en Gerard den Brabander. Hij uitte zich al voor de bezetting tegen het Nationaal Socialisme. Begin 1943 werd hij gearresteerd en hij zat tot het einde van de oorlog in Dachau. Het duurde nogal voordat hij weer tot dichterlijk spreken kwam. Daarover schreef hij in een beschouwing over eigen werk: “Er volgt nu een periode van drie jaar, waarin ik niet schreef. De muzen daalden nooit neder in de concentratiekampen, waar ik Duitse gastvrijheid genoot, al welde er wel eens een regel in mij op, waaraan het leven echter niet was toegestaan. De dood vrat alles weg. Het lichaam vegeteerde nog maar geest en ziel doofden uit.” (Mattheus gevolgd door Uit Gemis, 36). Daarna publiceert hij weer nieuwe verzen onder de titel Ex Tenebris. “In de naoorlogse jaren met al onze rijkdommen armer, bedrukter en bedreigder dan ooit – al wil het hart altijd tegen de beter wetende rede in nog wel hopen, een wanhopig hopen –  in een tijd van collectivisme enerzijds en elders van een welhaast absolute vereenzaming, die schijnt uit te lopen op een haat tegen het bestaan zelf, in zulk een tijd zal het nauwelijks verwondering wekken, dat de dichter spreekt vanuit de duisternissen.” (37)

‘Een haat tegen het bestaan zelf’ – in het grote gedicht De Vis verwoordt hij het ook. Het is een vertellend, episch gedicht in de stijl van Awater en Het uur U van Martinus Nijhoff. Een man en vrouw zijn onderweg met de auto. De rit brengt op allerlei gedachten aangaande God.


De ziel, denkt ze, plotseling wanhopig,
bestaat slechts als God bestaat.
Maar daar weet ze verder geen raad mee.
Haar blik hangt dood in het landschap.
De wuivende hand van een kind
ziet ze pas als ze er voorbij is. (80)

Het is een bijna prozaïsche manier van dichten, als je let op het ontbreken van rijm. Hoewel, vergis je niet. Hij is een meester in het rijm en vaak zit het verborgen in de regels, wel degelijk. Maar de man denkt in flash-back terug aan wat er gebeurde in het plaatsje Zarauz, waaruit ze vertrokken zijn. Ik geef een lang citaat:


En wie kruisen daar weer zijn pad?
Het dikke kind met de bal
in het uitstaande jurkje van zij
en de stuurse kinderjuffrouw.
Door het blauwe decor van de zee
schuift onder een rookpluim een bootje.
Natuurlijk steekt daar wat achter,
denkt de man. Ik trap er niet in.
Wéér draait hij zich om en zijn ogen,
in het donker achter de bril,
bespieden een tijdlang de gevel
met de rijen gesloten blinden
en voelbaar daarachter het kijken.
Met wat voor bedoeling? Door wie?
‘Heb jij geen zin om te blijven?
’t Lijkt een goed hotel,’ zegt de vrouw.
‘En precies wat je hebben wilde:
een terras en de zee aan je voeten.’
Wat ik hebben wil, denkt de man,
is een nieuw, een schuldeloos leven;
mij, moordenaar en vermoorde,
zit de dood in armen en benen.
maar waar vind ik de menslijke rechter,
die, sinds ik God heb verloren,
de durf heeft mij schuldig te spreken,
en die als ik smeek mij te straffen,
mij antwoordt: jouw straf is bestaan.
‘En jij? Wat wil jij?’ zegt de man,
maar voor zichzelf registreert hij:
dit huis is een dodemanshuis;
ik zal, met mijn handen omhoog,
mijn gezicht naar de muur, moeten staan;
als ik omkijk, krijg ik een nekschot.
Zijn hand omknelt het servet.
Het wisselgeld vonkt op het bordje.
Zijn vrouw is al opgestaan.
Zij heeft dus gezegd, overweegt hij,
dat ze liever verder wil gaan.
Hij haast zich achter haar aan. (81-82)

Weinig vrolijk. Mij steekt de zinsnede: ‘jouw straf is bestaan’. Dat gaat diep. Net als die passage over schuldig spreken, door een rechter. Ik had laatst een gesprek met mensen over het leven in een huwelijk met elkaar na overspel. Hoe kun je verder? De bedrogene kan zeggen: ‘ik vergeef’ en ondertussen toch voortdurend de indruk wekken dat de bedrieger eeuwig schuldig is. Wie zal het ontkennen? Maar wie is goed en wie kwaad? Wie moordenaar en wie vermoorde? De man in het gedicht tast rond in een gestoorde werkelijkheid, omdat hij God verloren heeft.

En toch, Hoornik noemt dit gedicht De Vis. Een duidelijk christelijk symbool.


De vrouw draait de molen met de kaarten
een slag om. Dan ziet zij de vis.
Een zilveren vis op een standaard.
Een broche tussen andere broches.
Een oog, en dat oog kijkt haar aan. (91)

In een dorp komen zij bij de uitvaart van een verdronken vissersjongen, José. De kist wordt weggereden na de dodenmis.

Tussen ongeloof en geloof
baant de man zich moeizaam een weg.
Hij kijkt om zich heen op het plein.
Oud licht brandt als roest op een muur.
Een blad laat los van de boom,
het drijft op en neer in de wind,
langs de zwarte man op de bok
en verdwijnt in een put op de grond.
O God, maak de deuren nu open,
laat José de trappen aflopen,
o God, grote vis, blijf niet stom. (98)

Dit is bijna het einde van het gedicht. Het einde verklap ik niet. Pak het boek, lees.


Naar aanleiding van: Ed. Hoornik, Vijf gedichten: Mattheus, Geboorte, Requiem, De Vis, De Overweg. Amsterdam: Meulenhoff, 1966.
Ed. Hoornik, Mattheus, gevolgd door Uit gemis (een beschouwing over eigen werk) (Cahiers voor Letterkunde).2 Amsterdam: Meulenhoff, 1970.

De dood van Dobbs

Eind september in Wyoming. In het hete landschap jaagt de koetsier zijn paarden op. De postkoets vervoert (naar men aanneemt) het geld van de veehouders in de buurt en een groep overvallers heeft het erop gemunt. Vanuit de koets wordt scherp geschoten maar de overmacht aan rovers is te groot. Dan daagt er plotseling redding. Clem en Toby van de Drie Zessenranch schieten te hulp.

Zo opent deel 3 van de westernserie Comanche, door scenarist Greg geschreven en getekend door Hermann. Comanche is de jonge vrouw die de ranch leidt en Red Dust is de onverwacht opgedoken cowboy die haar is komen helpen in de strijd tegen het lokale onrecht. Op de ranch blijkt wie de schietvaardige reiziger is: “Het spijt me in dergelijke omstandigheden hier aan te komen, zuster. Ik heet Brian Braggshaw. Ik kom in deze misdeelde omgeving het evangelie brengen…” (9) De overvallers staan onder leiding van de gebroeders Russ, Judd en Roddy Dobbs. Als deze doorhebben dat zij misleid zijn begint de jacht op het geld.

Het einde van deel 4 van de serie is de dood van Russ Dobbs. Zijn broers en anderen van zijn posse zijn intussen al gevangen of gedood en de centrale vraag in deze episode is: geef je je vijand een eerlijke kans en een eerlijke berechting? Als Red Dust in een gevecht met Melvin, één van de groep van Dobbs, zijn tegenstander onder bedwang krijgt, schiet Braggshaw de jongen toch neer: “Hij zou je omgebracht hebben, hij is een wildeman zonder ziel…” (20) Red Dust probeert als gewone cowboy een beetje respect te behouden voor het leven van anderen. Hij laat Melvin weer oplappen.

De Dobbs gaan intussen over lijken om hun gekrenkte eer te wreken en het geld te bemachtigen. Toch lukt het niet de helden van de serie te pakken. Als Hans de Trapper een van de broers Dobb met een slimme truc neerhaalt, reageert Comanche met “Afschuwelijk… dat is moord.” Waarop hij antwoordt: “Als je zolang in de bossen geleefd hebt als ik, dame, noem je zoiets geen moord meer, doden of gedood worden, is de wet hier en meestal redt dat veel onschuldige levens.” (38) De onschuldigen moeten worden beschermd. Dat is ook de boodschap van de dominee. Hij overleeft de strijd niet, maar heeft wel laatste woorden voor Red Dust: “Zolang Russ Dobbs in leven is verkeren tientallen onschuldigen in levensgevaar. Ik ken je mooie principes maar vergeet ze liever! Voor hem wel! JE MOET, RED! Er bestaat niets of niemand in Wyoming om in jouw plaats te doen wat jouw plicht is.” (44) Red neemt de opdracht aan: “Gegroet, prediker. Je eerste preek is tevens de laatste geweest en ik heb ernaar geluisterd… wat wil je nog meer.” (45)

In deel 4 volgen wij de jacht van Red Dust op de Dobbs. Hij komt bij terecht Ambrosius en zijn gezin, een Mormonenfamilie: “Bij ons geldt als eerste wet: ‘Gij zult niet doden’… Misschien ben je hierheen geleid om te leren dat wraak de mensheid nooit kan verbeteren. Misschien is het mijn plicht je ervan te overtuigen dat het beter is je wapens in mijn tuin te begraven.” (23) Maar ook Ambrosius sterft door de rücksichtslose begeerte van Russ Dobbs. Als Red Dust dan eindelijk de gezochte vindt en in een donker steegje de shoot-out volgt, raakt Dobbs door zijn munitie heen. “Laat me gaan … zo eentje ben jij niet, Dust ??!” stamelt hij. (47) Dan tekent Hermann het gezicht van Red Dust, hoe hij alle slachtoffers van deze schurk langs ziet komen.

Hij schiet hem dood.

In een interview kreeg Hermann eens de vraag of hij invloed had op de scenario’s van Greg. “Niet echt,” reageerde hij. “Er was heel weinig ruimte voor discussie. Toch heb ik hier en daar wat humor toegevoegd. Zoals de running gag van Barney die met zijn kussen rondloopt. Ook heb ik vrij snel mijn drang naar meer geweld kunnen opdringen. Het bekendste voorbeeld komt uit het Comanche-album De hemel is rood boven Laramie. Op de allerlaatste pagina wordt slechterik Dobbs in koelen bloede neergeschoten door Red Dust. Die scène is er op mijn aangeven gekomen. Greg had een waardigere dood voorzien. Dobbs zou tijdens een rechtstreeks duel worden neergeschoten. Dat wilde ik niet. Ik eiste dat hij ongewapend zou zijn en dat Red Dust hem zou afmaken als een hond. Daarenboven heb ik ook verkregen dat deze moord zich zou afspelen in een verlaten steegje tussen de vuilnisbakken. Alsof Dobbs zelf een stuk vuil was. Hij moest sterven in een omgeving waar hij ook echt thuishoorde. Dat was niet evident want ik heb veel slechte reacties moeten slikken nadat dit album verscheen. Zo herinner ik me een reactie van een van mijn neven. Hij zei dat hij na het lezen van dat album nooit nog een ander album van mij zou kopen. Hij was dan ook heel katholiek en vond een dergelijke scène onverantwoord. Ik heb hem rustig geantwoord dat een album meer of minder mijn leven echt niet zou veranderen. Je ziet dat ook toen al een klein beetje de scenarist in mij de kop begon op te steken.”

Is de dood van Russ Dobbs wederrechtelijk? Het simpele antwoord is: ja. Maar het recht voldoet soms niet aan het volkssentiment. Als rechters te laag straffen komt de neiging op zelf harder op te treden. Hermann tekent het, hier en elders in zijn boeken. Hij kan niet tegen onrecht dat de zwakken en onschuldigen treft. Het boeiende van deze Comache-episode is dat het christelijke er zo nadrukkelijk ingeweven is: dominee Braggshaw die zijn principes niet naleeft, de gelovige pacifist Ambrosius die ten ondergaat aan zijn principes en de gewone man Red Dust, die de beschaafde waarde van respect probeert na te leven maar ten slotte bij zoveel opgestapeld onrecht eigen rechter speelt. Zeg het maar: mag dit?

Misschien moeten wij de vraag anders formuleren: welk motief kan zo sterk zijn dat je in een vergelijkbare situatie het vonnis niet voltrekt? Jezus heeft zijn volgelingen opgeroepen het oordeel over te laten in afwachting van zijn terugkeer. Zo kunnen zij geweldloos geloven: “Geen generaal zal zijn troepen de opdracht geven de wapens te laten zakken voordat de strijd is beslecht. Nu Jezus het zegt, is het blijkbaar veilig genoeg om te volstaan met lijden. Hij heeft de boze overwonnen. Zelfs de poorten van de hel kunnen zijn gemeente niet meer overweldigen.” Mooie gedachte van Jakob van Bruggen. (49) Maar niet iedereen is christen en niet iedereen kan dit opbrengen. En intussen moeten wij het in de samenleving wel samen rooien. Wij stellen daarom onze hoop op het recht, op vreedzaam vechten. Ook met de grootste schurk.


Hermann & Greg, Comanche 3: De Wolven van Wyoming. Brussel: Le Lombard, 1978
Hermann & Greg, Comanche 4: De hemel is rood boven Laramie. Brussel: Le Lombard, 1978.
Het citaat van Hermann is te vinden op bladzijde 10 van het interview in Brabant Strip 197 uit 2013, bij de gelegenheid dat Hermann 75 jaar werd. Klik hier.
J. van Bruggen, De Bergrede: Reisgids voor christenen. Kampen: Kok, 1985.

Leven in volheid

Het is echt een issue aan het worden: vlees eten. We worden ons steeds meer bewust van de aanslag die het produceren van slachtvee doet op het milieu. Ook ontdekken wij de kracht van goede vleesvervangers. Ik schat in dat op dit ogenblik (zomer 2019) de helft van onze maaltijden in een week vegetarisch is.

Groeiend inzicht ontstaat door sociale druk en confronterende informatie. Wat dat laatste betreft is Elizabeth Costello de afgelopen weken invloedrijk geworden. Zij is de literaire creatie van de schrijver J.M. Coetzee. Recent verscheen de vertaling van een aantal korte verhalen: De oude vrouw en de katten. Ik moest het kopen. Ik heb de meeste romans van Coetzee in huis, enkele essaybundels en wat secundaire literatuur en de schrijver is de investering volkomen waard. Hij won niet voor niets de Nobelprijs voor de Literatuur in 2003. De zeven verhalen gaat over een oude vrouw, die deze Elizabeth Costello blijkt te zijn.

Bepaald spraakmakend was al jaren geleden haar rede op de universiteit in Appleton, gepubliceerd in 1999 als Lives of Animals (Nederlands: Dierenleven). Of eigenlijk was het de lezing van Coetzee uit 1997 op de Universiteit van Princeton. De prestigieuze Princeton University Press publiceerde de tekst. Maar het is een rede in verhaalvorm en in dat verhaal spreekt Elizabeth Costello de academici toe over het omgaan met en het eten van dieren. Zij schuwt de vergelijking met de holocaust niet.
Het is een ingenieus en confronterend literair proza en pas deze zomer hielp Hans Achterhuis mij te snappen waarom deze kleine rede/roman zo sterk is. Achterhuis houdt zich al jaren intensief met Coetzee bezig en schreef filosofische beschouwingen bij een aantal van zijn romans: Coetzee, een filosofisch leesavontuur. “Bij de kennismaking met Coetzees wetenschappelijke en essayistische werk deed ik een ontdekking waarvan ik bij het lezen van zijn romans al wel een vermoeden had: Coetzee beschikt over een fenomenale kennis van de filosofie.” (60). Toch gaat hij niet beschouwend met de filosofen in discussie, maar narratief. De kritiek “…ligt simpelweg vervat in het gegeven dat hij het personage Elizabeth Costello heeft gecreëerd om de discussie te voeren. Op deze wijze zijn de wijsgerige ideeën die zij uitspreekt geïncarneerd. Ze zweven niet vrij door de ruimte als slimme argumenten, maar worden uitgesproken door een vrouw van vlees en bloed, die met al haar eigenaardigheden en zwakheden wordt geschetst.” (62) De impact maakt het verschil. Achterhuis ziet dat familierelaties onder druk komen te staan door de woorden van Elizabeth Costello en de academische wereld. Dat doen argumentaties van filosofen niet. (63) Het is lichtelijke gechargeerd, maar ik herken het wel. Sluitende redeneringen werken anders dan de keuzen van je geliefde.

Naast zoon John en schoondochter Norma komen we in de nieuwe bundel verhalen ook Helen tegen, Elizabeths dochter. Zij woont en werkt in Nice, Frankrijk en doet een poging haar oude moeder die in Melbourne, Australië woont, tot verhuizen over te halen. Zij kan haar verzorgen op haar oude dag. Naast haar komt een appartement vrij. Elizabeth piekert er niet over en Coetzee is meesterlijk in het beschrijven van de ongemakkelijke discussie die dit oplevert. Costello is bezig met het ouder worden en de vraag welke betekenis zij aan het leven heeft toegevoegd als schrijver. Maakt het creëren van schoonheid mensen beter? Als Helen dat bevestigt, ontspint zich een mooie dialoog:

“Ik ben niet de enige die dat zegt. Anderen zeggen het ook, onbekenden. Tegen mij, in mijn gezicht. Niet omdat wat je schrijft lessen bevat, maar omdat het een les is.”
“Zoals het schrijvertje, bedoel je.”
“Ik weet niet wie het schrijvertje is.”
“Het schrijvertje oftewel de draaikever. Een insect. Het schrijvertje denkt dat het alleen maar op voedsel jaagt, terwijl in werkelijkheid zijn bewegingen telkens opnieuw het mooiste transcendentale woord op het oppervlak van de vijver schrijven, de naam van God. De bewegingen van de pen op de bladzijde schrijven de naam van God zoals jij, die van een afstand kijkt, kunt zien maar ik niet kan zien.”
“Ja, zo je wilt. Maar meer dan dat. Jij leert mensen hoe zij zich moeten voelen. Door middel van gratie. De gratie van de pen terwijl die de bewegingen van de gedachte volgt.” (51)

De verwijzing naar het gedicht Het Schrijverke van Guido Gezelle (1830-1899) is fraai. Maar het is ook de uitwerking van wat leven is volgens Coetzee/Costello. In Dierenleven formuleert zij dat in reactie op Descartes. “Tegenover het denken, het bespiegelen, stel ik het vervuld zijn, belichaamd zijn, de sensatie van het zijn – niet een bewustzijn van jezelf als een spookachtige redeneermachine die gedachten produceert, maar integendeel de sensatie – een hoogst gevoelsmatige sensatie – dat je een lichaam bent met ledematen die de wereld insteken, dat je levend bent voor de wereld.” (34) Helen en haar moeder hebben geen uitsproken Godsbesef maar erkennen wel de wezenlijkheid van het complete bestaan. En de onmisbaarheid van het lichamelijke. Volheid of vervulling is een passende term daarvoor. Het is oer-christelijk. Als de redding van Gods schepping compleet wil zijn, dan moet het lichaam ook gered worden. Dan is een lichamelijk opstanding van de Heer onlosmakelijk onderdeel van het verhaal. De heilige apostel Paulus schreef over Jezus: “Want het heeft de Vader behaagd dat in Hem heel de volheid wonen zou.” (Kolossenzen 1,19 Herziene Statenvertaling, zie ook 2,9)

Als het waar is dat mens en dier levende wezens zijn, en dat leven zijn-in-volheid is, dan is de vraag om welke reden de mens het dier zou eten of voor experimenten zou gebruiken. De ethische discussie kan met filosofische en ethische redeneringen gevoerd worden en inzichten als deze helpen mij. Maar het ‘debat’ voltrekt zich pas echt als actuele en praktische kwestie zodra ik samen met mijn geliefde het menu van de komende week ga samenstellen.


Naar aanleiding van: J.M. Coetzee, De oude vrouw en de katten. Amsterdam: Cossee, 2019. Oorspronkelijke titel: Moral Tales. New York: Peter Lampack Agency. Vertaald door Peter Bergsma.
J.M. Coetzee, Dierenleven. Amsterdam: Ambo, 2001. Oorspronkelijke titel: Lives of Animals. New Jersey: Princeton University Press, 1999. Vertaald door Joop van Helmond en Frans van der Wiel.
Hans Achterhuis, Coetzee, een filosofisch leesavontuur. Rotterdam: Lemniscaat, 2019.


Het Schrijverke
(gyrinus natans)

O krinklende winklende waterding
met ‘t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ‘t waterke gaan!

Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
al zie ‘k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwe weg zo wel,
al zie ‘k u geen oge, geen één.

Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?

Gij loopt over ‘t spegelend water klaar,
en ‘t water niet méér en verroert
dan of het een gladdige windje waar,
dat stille over ‘t waterke voert.

O Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, –
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ‘t mij zeggen kan: –
Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?

Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
geen christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!

Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladjes of blomkes zoet,
of ‘t water, waarop dat ge drijft?

Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zo diep,
of is het u, schrijverken zelf?

En ‘t krinklende winklende waterding,
met ‘t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ‘t bleef daar een stondeke staan:

“Wij schrijven,” zo sprak het, “al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en lerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;

wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg,
de heilige Name van God!”

Guido Gezelle, Gedichten.14 Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1980, 17-18 (1857)

Alle meisjes

Voor Thijs, zomer 2019

Alle meisjes zijn prinses,
want je bent vier
en in gedachten.

De ridders gaan voorop
met pappa en getrokken zwaard.
Geheimen huizen in de stenen,
bomen befluisteren je oor.

Lispeltuut mumt onverstaanbaar:
grijns naar toeval, schreeuw
om een uil, angst schudt
aan de tralies van de kerker.

Maar opa is al bijna zestig, hij loopt
met de koningin achteraan.
Zij denken vast vooruit.