Ster van het Noorden

In september 2018 was ik voor het eerst in Zuid-Korea. Samen met reisgenoot Arjan Grashuis bezocht ik bevriende kerken. Het was in weken van actieve toenadering tussen de leiders van Noord en Zuid-Korea. De christenen die wij ontmoetten, spraken de hoop uit dat de twee Korea’s weer verenigd worden. Velen hebben familie in het Noorden.
Intussen is natuurlijk helder dat er een enorm ideologisch verschil bestaat: het democratische Zuiden is gescheiden van het dictatoriale Noorden. Voor de christenen een ingrijpend verschil: godsdienstvrijheid bestaat niet in het Noorden. Sinds het bezoek doe ik voorbede voor beide Korea’s tegelijk.

Tot mijn verassing kwam ik Noord-Koreaanse christenen tegen in de Thriller van het Jaar 2019. Elk jaar kiest het blad Vrij Nederland de winnaar uit honderden titels. Dit jaar is het De Ster van het Noorden van D. B. John. Ik koop al enige jaren achtereen de winnaar en geniet ervan op vakantie voor mijn tent. De jury schreef: “John is een kenner van het land en slaagt erin al zijn kennis probleemloos te injecteren. De jury had het gevoel het gesloten land eindelijk te betreden. We zaten náást mevrouw Moon die op de zwarte markt haar handeltje dreef terwijl haar bange man thuisbleef. Alles wordt spannend als mensen continu vechten om te overleven. En dan giet John zijn verhaal nog in een reuzespannende plot die vanuit verschillende perspectieven wordt verteld. Zelfs de politieke boodschap van minder sancties tegen Noord-Korea komt geloofwaardig aan de orde.” (8)

De roman is nog maar net op gang of we zien dat de arme mevrouw Moon in het bos een ballon vindt. Die worden in het Zuiden losgelaten, met een aangebonden plastic zak. Zij vindt daarin een paar warme wollen sokken, een opwindbare zaklantaarn, plastic aanstekers en twaalf chocoladekoeken. Made in South Korea. Thuisgekomen ontdekt zij ook nog enkele folders in de zak. “Aan onze broeders en zusters in het noorden, van jullie broeders in het zuiden! Jullie zijn altijd onze gebeden. We missen jullie en voelen met jullie mee. We zien uit naar de dag waarop Noord en Zuid herenigd zullen zijn door de liefde van Onze Heer Jezus Christus…”
Ik stopte met lezen. Wat krijgen we nou, dacht ik. Dit is precies wat ik vorig jaar tegenkwam. Zou het werkelijk zo gaan, met ballonnen uit het Zuiden? Het mooie is dat het bij mevrouw Moon oude herinneringen bovenhaalt. “Iets in die woorden hadden haar teruggevoerd in de tijd. Er was een heel leven verstreken sinds zij die naam had gehoord, minstens vijftig jaar. ‘Onze Heer Jezus Christus…’” (30-31)

Mevrouw Moon is prominent aanwezig, maar niet de hoofdpersoon van de thriller. En verdrukking van christenen is niet het hoofdthema van het boek. Een Amerikaans meisje met een Zuid-Koreaanse moeder verdwijnt en blijft jarenlang ongevonden. Haar tweelingzus Jenna kan niet geloven dat zij verongelukt is en langzaam wordt haar vermoeden bevestigd: Susie (of Soo-min) is ontvoerd naar Noord-Korea. Intussen leren wij ook de heer Cho kennen met een hoge rang en veel privileges in de Noord-Koreaanse hiërarchie. D.B. John sleept je mee in een spannend plot waarbij zelfs de dictator Kim Jong-il verschijnt, de Geliefde Leider. Of Jenna Susie vindt laat ik even in het midden – ik wil toekomstige lezers niet voor de voeten lopen – maar reken erop dat je heel graag wil weten hoe het afloopt.

Via mevrouw Moon krijgen wij vooral het leven van de arme Noord-Koreaan in beeld. Door haar leren wij ook Undine kennen. “Wat de bron van haar tevredenheid ook was, ze droeg die in haar hart, zoals de aarde warmte,” observeert mevrouw Moon. (130) Undine heeft bijbels thuis. Dat overleeft zij niet en ik kreeg een brok in mijn keel als mevrouw Moon Psalm 23 begint te citeren bij de executie van haar vriendin. (204) Wat een bar leven voor onze broeders en zusters daar.

D. B. John vermoedde al bij eerste publicatie dat er lezers zullen zijn die zich afvragen hoeveel van de roman op werkelijkheid berust. Hij zelf heeft Noord-Korea meer dan eens bezocht en veel gelezen, onder andere van gevluchte Noord-Koreanen. De auteur voegt daarom aan het einde een toelichting toe. Niet alleen over het Noord-Koreaanse ontvoeringsprogramma, maar ook over de situatie van de christenen in het land:

“Enkele overlopers hebben getuigd van het bestaan van geheime christelijke ‘huiskerken’ in de steden. Die vormen heel kleine gemeenten, die veel verschillende ontmoetingsplaatsen hebben uit angst voor ontdekking, een praktijk die sterk op de vroegchristelijke kerk lijkt. Ze lezen bijbelverzen die met de hand op stukjes papier zijn overgeschreven. Iedereen die wordt betrapt op het bezit van een echte bijbel loopt kans op terechtstelling of een leven in de goelag. Buitenlandse bezoekers krijgen soms twee grote kerken in Pyongyang te zien, vol gemeenteleden die gezangen zingen. Dear Leader, de autobiografie van Jang Jin-sung, bevestigde wat velen al hadden vermoed over deze kerken: ze vormen een cynische schijnvertoning die is opgezet om buitenlanders te misleiden en internationale hulp te krijgen. Zij worden gerund door de Afdeling Verenigd Front van de Arbeiderspartij, en de gemeenteleden zijn agenten van die afdeling.” (434)

Ik kan alleen maar zeggen: lezen! En dan bidden.

Naar aanleiding van: D.B. John, Ster van het Noorden.2 Amsterdam: Cargo, 2019. Oorspronkelijke titel: Star of the North. London, Harvill Secker, 2018. Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre. Het kleine minpunt van het boek zit ‘m in de Nederlandse vertaling. Dat iemand eerst Ranyon heet en op de volgende bladzijde Runyon, nou goed, correctiefoutje, kan iedereen overkomen. (18-19) Maar dit: “De man zei niets, maar kameraad Pak, wier mond zijn uiterste best deed een gerechtvaardigde vrolijkheid in te houden, kon niet zwijgen.” (98) Hu? ‘wier mond…’? Of: ‘…waarbij ’s mans pet door de lucht vloog…’ (271) ’ ’s Mans pet’, toe maar, je krijgt zo wel de neiging om te kijken hoe oud Reintje is, of Jan Pieter.

Vrij en veilig

In de zomer van 1830 werd in Brussel La Muette de Portici opgevoerd, een opera van de Franse componist Daniel Auber. Het stuk verheerlijkte de opstand van de Napolitanen tegen Spanje in 1647. Geraakt legde het Belgische publiek een verband met de actuele situatie, de gespannen verhouding tot de Noordelijke Nederlanden. Op woensdag 25 augustus plunderde een meute huizen van prominente Nederlanders. Katholieken en liberalen sloten zich aaneen en riepen op 4 oktober de onafhankelijkheid uit van de staat België. Koning Willem I reageerde onmiddellijk:

“Te wapen op de dringende bede van uwen vorst! Te wapen, onder ootmoedig en biddend opzien tot de Almachtigen God, die Nederland en Oranje zo dikwerf uit de grootste gevaren heeft gered.” (Verleden van Nederland, 332)

Drie jaar later, in 1833 verscheen de eerste druk van Het Slot Loevenstein in 1570. De auteur van de roman was de Amsterdamse belastingontvanger Jan Frederik Oltmans. Hij publiceerde onder het pseudoniem J. van den Hage. Het Slot Loevenstein in 1570 is één grote steunbetuiging aan de band tussen God, Nederland en Oranje. De Nederlander moet actief het buitengewone karakter van Holland helpen bewaken. Het is schandelijk te kiezen voor gemak boven ‘de roem het vaderland te redden.’ (14)

Nu had twee jaar eerder de commandant van kanonneerboot no. 2 zich met de bemanning in de haven van Antwerpen opgeblazen. Luitenant Jan van Speyk moest de scheepvaart op de Schelde controleren, maar raakte op 5 februari 1831 door een storm tegen de kade aan de Belgische zijde. Fusielier Johannes van Oostendorp schreef destijds: “Men moet echter altijd opmerken dat de boot niet werd aangevallen door een militaire macht, maar door het grauw en een opgewonden hoop, voor een commandant echter hachelijk genoeg. Hij zag zich overmeesterd en rekende zich verloren, en aangezien hij dat niet verdragen kon, besloot hij tot een wanhopige daad en liet de boot met vriend en vijand de lucht in vliegen. Ik laat het achterwege om deze daad te beoordelen, dat laat ik liever aan wijzere mannen over, maar ik kan mij met de heldendaad niet verenigen.” (138)

Het is duidelijk dat Oltmans behoorde tot de bewonderaars. De climax van het verhaal over slot Loevenstein is dat de geuzen zich opblazen. Een groep van ruim twintig van hen had onder aanvoering van Herman van den Bosch het kasteel ingenomen. Deze Van den Bosch fungeerde als boodschapper tussen Willem van Oranje en lokale groepen opstandelingen in de Nederlanden. Ongrijpbaar als hij was werd hij de Emissario genoemd, de Boodschapper. Ik herinner me nog hoe dit personage indruk op mij maakte toen ik in 1980 dit boek voor het eerst las. Een echte leider, sterk en welbespraakt, met een enorm zwaard dat de vijanden wegmaaide, maar tegelijk edelmoedig met de eer van een soldaat. Vroom en gelovig bovendien.
De hertog van Alva stuurde een compagnie soldaten naar het slot en zij namen in twee dagen het slot weer in. Maar de Boodschapper wilde niet in handen van de vijand vallen. “Het gebouw schudde, een hevige slag volgde, het was alsof de aarde zich opende, om de vreemdelingen op Hollands grond te verpletteren.” (268). Oltmans gaat dan zo verder: “Nu eerst waren de Spanjaarden meester van Loevenstein; want de Boodschapper, ofschoon niet overwonnen, was gevallen. Zo kan de man, door een vaste wil en liefde voor vaderland en vrijheid, vrij zijn tot aan, tot in de dood. Zo, stierft gij, Reiner Klaaszoon! toen Fasciardo’s galjoenen u bij knaap St. Vincent, na een strijd van twee dagen, dreigden te vermeesteren; zo stierf in latere tijd Van Speijk, wiens naam met schrik aan Scheldes boorden wordt uitgesproken.” (268-9)
Reinier Klaaszoon was een onder-admiraal die in 1606 al iets dergelijks had gedaan tijdens een zeeslag tussen de Nederlandse en de Spaanse vloot. Fasciardo was zijn tegenstander, de Spaanse zeevoogd. Zo plaatst Oltmans Van Speyk’s daad in het kader van ‘vaderland en vrijheid’. En ieder die zijn boek leest wordt opgeroepen deze Nederlandse volksaard voor te leven en door te geven.
Marijke Stapert-Eggen noteert in haar voorwoord overigens dat de werkelijke gang van zaken rond Loevenstein beduidend anders was. “Oltmans vond dat echter geen reden om zijn roman aan deze ontdekking aan te passen, immers hij wilde slechts het Nederlandse volk een hart onder de riem steken door in een tijd dat het nationaal bewustzijn hoogtij vierde te herinneren aan kloekmoedige daden door voorvaderen in nog bozere tijden bedreven.” (5-6 en 380-381)

Daar dacht dus destijds al niet iedereen hetzelfde over. Johannes van Oostendorp had z’n twijfels. Ik ook intussen, maar die twijfels had ik niet bij eerste lezing. Bij ons thuis werd niet overdreven nadruk gelegd op God, Nederland en Oranje, maar een lichte nationale trots heb ik wel opgedaan in mijn jeugd. Vooral het gelovige heldendom van de geuzen sprak mij aan. Dat werd al vroeg gevoed door de boekjes die wij met Kerstfeest in de kerk kregen (Willem Wijchertsz).

Ad Verbrugge noemt vrijheid nog steeds een kenmerk van de Nederlandse identiteit. Boeiend, hij combineert vrijheid met veiligheid en wijst op die spanning tussen beide: “De spanning tussen vrijheid en veiligheid ligt bij uitstek besloten in het water dat ons omringt. Dat vormt een grondtoon van onze ziel.” (151) De zee biedt ons alle kansen op avontuur. Tegelijk bedreigt zij ons. Dat laatste voedde ook het religieus besef zoals dat in veel vissersdorpen nog gevonden wordt. De vrijheidservaring vertaalde zich in decentrale gemeenschapsvorming. Je moet er samen voor staan, eendracht maakt macht, maar tegelijk elkaars geweten vrij laten. Dat kweekte de ‘absolute waarheid van de eigen religieuze overtuiging’. (159)
Het verzet tegen gezagsdragers zit diep in de Nederlandse traditie. Oltmans laat dat treffend verwoorden door Dirk Duyvel, een van de geuzen. Als hij een order van de leider negeert, verantwoordt hij zich zo: “Ik veracht uw bevelen, gij zijt niets meer dan ik, en gij noch Oranje hebt recht, gehoorzaamheid van mij te vorderen. Of denkt gij, dat wij de ene dwingeland wegjagen, om ons onder het juk van een andere te buigen; ik volg alleen mijn eigen wil; want een vrije Nederlander is zijn eigen meester, met niets kunt gij het gezag, dat gij hier uitoefent, bewijzen.” (53, zie ook 59, 77 [Anna], 118)

Klaar ben je, met zulke mensen als wij.


Naar aanleiding van: J.F. Oltmans, Het Slot Loevenstein in 1570: Geschiedkundig verhaal uit de tachtigjarige oorlog. Ede: L.J. Veen, 1979. Met een inleidend woord en van noten voorzien door Marijke Stapert-Eggen. De complete tekst van de roman is te vinden op de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. En op deze website over Oltmans. M.J. Langhout beschrijft de aanslag op Loevestein in zijn dissertatie over De Reformatie te Gorcum, 1550-1610 (verdedigd aan de Theologische Universiteit in Kampen op 30 juni 2017), 85-88: “In de lastbrief van de Prins voor Herman de Ruyter staat dat hij het aantal manschappen en middelen die hij nodig acht moet verzamelen om, met Gods hulp, het kasteel samen met Gorinchem en Woudrichem in te nemen voor de dienst van zijne majesteit.” (86)
Geert Mak, Jan Bank, Gijsbert van Es, Piet de Rooy, René van Stipriaan, Verleden van Nederland. Amsterdam/Antwerpen: Atlas, 2008. “De vaak geciteerde woorden ‘Dat nooit! Dan liever de lucht in!’ heeft hij [Jan van Speyk]  waarschijnlijk nooit uitgesproken. Ze zijn vermoedelijk terug te voeren op een brief die hij in december 1830 schreef aan een nicht in Amsterdam: “Intusschen moet ik Ued, zeggen (zoo ik hoop mij te willen geloven) dat eerder Boot met kruid en mij in de Lugt gaat dan immer een infaame Brabander te worden of het vaartuig over te geven.” (332)
Johannes van Oostendorp [Nederlands fuselier], “Straatgevechten in Antwerpen: Van Speyk vliegt de lucht in.” In: Geert Mak, Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis in meer dan honderd reportages.12 Amsterdam: Ooievaar, 2001, 134-138 (de eerste druk ervan verscheen in 1991)
Ad Verbrugge, “Vrijheid en veiligheid: Een fenomenologische reflectie op de Nederlandse identiteit vanuit het landschap.” In: Gabriël van den Brink (red.), Waartoe is Nederland op aarde? Nadenken over verleden, heden en toekomst van ons land. Amsterdam: Boom, 2018, 143-172
Als je van de literaire producten van de Romantiek kennis wil nemen, vind je hier een goed voorbeeld, recenseert K. Nolles in het Nederlands Dagblad van 22 april 1980: “Het lezen valt dan echt wel mee. Je moet tegen wat bloedige tonelen kunnen, maar bij het realisme van de huidige oorlogsromantiek in sommigen boeken zijn de beschrijvingen van Oltmans kinderspel.”

Uit-wijden

Wim ter Horst, in leven (1928-2018) een groot pedagoog, beschreef eens het ‘pedagogische quintet’: beschermen, verzorgen, overdragen, inleiden en inwijden. (76-139) Hij voegde bij elk van deze werkwoorden een typering van de opvoeders. “Door haar eerste verantwoordelijkheid – beschermen – heeft elke opvoeder iets van een mythische schatbewaarder.” (79) Kinderen moeten als parels worden bewaakt. Die sieren de kroon van de koning. Een falende schatbewaarder kan rekenen op de krokodillenvijver.
De tweede verantwoordelijkheid is verzorgen. Dat maakt van ouders tuiniers. Dat zijn mannen en vrouwen die weten van wortels, kruiden en vruchten die voor het leven noodzakelijk zijn. En welke levensgevaarlijk zijn. Mensen zijn lelies in de tuin en elk moet naar zijn eigen aard verzorgd worden.
Opvoeders zijn ook herders. Kinderen zijn ‘schapen en ganzen’, aldus Ter Horst. De dieren zijn bij de herder veilig en leren allereerst gehoorzamen. “Alleen dan kan hij hen leiden naar grazige weiden en zeer stille wateren.” (104) Dat is de verantwoordelijkheid voor de overdracht.
Als gids leid je je kinderen in, in het ‘chaotische en beangstigende landschap’ en je leert hen de teken te verstaan. Zo vinden zij de goede weg. Zo gaat de landstreek hen iets zeggen. Zo raken zij ermee vertrouwd. “De gids gaat nog een eindweegs mee en dan kunnen zij alleen verder.” (114)
Tenslotte hebben ouders of opvoeder te verantwoordelijkheid om in te wijden. Dat is een priesterlijke taak. Het leven heeft heilige tijden en plaatsen. Er zijn geheimen. Geheimen worden bewaakt. Reizigers kunnen niet zomaar binnenwandelen. Soms moet je wachten. Of je moet wat achterlaten, bijvoorbeeld de schoenen van je voeten. “Als het gaat over inwijden, zeggen uiteenzettingen niet zoveel en kan men beter verhalen vertellen.” (127)

Als je nu het volgende gedicht van Anna Enquist leest, bij welke verantwoordelijkheid past dat dan?

Sectie

In onze heupen de heupen
van de dochter, in onze ogen
de wildheid van haar blik.

In onze stem gaat haar stem
verscholen, haar handen
zijn door de onze omgroeid.

Wat een taak: het bekken
vrij te prepareren, het oog
uit te nemen. Een vaste hand

hebben we nodig, een helder
brein. Onverschrokken moeten we
de tong lossnijden, op zoek

gaan tussen pezen en vaten
naar de bleke stengels van
haar vingers in onze vingers.

Het is een groots werk, het neemt
al onze uren, het losmaken
van de dochter uit ons.

Anna Enquist, Sectie.

De anatoom-patholoog verricht sectie. ‘Vrij prepareren, uitnemen, lossnijden’, het gebeurt allemaal met de hand, niets gaat machinaal. Beneveld kan je er niet bij zijn: een helder brein is voorwaarde, noodzakelijke voorwaarde. Anders blijven er resten van het kind zitten, of andersom; resten van jezelf in je kind.

Is het kind dood? Gaat het gedicht over rouw? Mogelijk. Of het gaat om het gidsen tijdens de opvoeding? Kinderen moeten zelfstandigheid leren. En als kinderen zelfstandig gaan wonen, gebeurt er iets vergelijkbaars. Je kind loslaten. Een therapeut moet soms meewerken: kinderen helpen los te komen van hun ouders. Heel zorgvuldig een mesje halen langs de grens tussen waardering en afwijzing, tussen overnemen en achterlaten, tussen overnemen en verzet. Ik noem het uit-wijden. Je kind de ruimte geven. Dat is inderdaad een groots werk. Teamwork vooral. Stoer als je dat als vader en moeder samen kan. Samen dienaar.


Naar aanleiding van: Anna Enquist, ‘Sectie’, In: De Poëziekrant jrg. 27 no. 1 (januari – februari 2003), 18.
Dr. W. ter Horst, Wijs me de weg! Mogelijkheden voor een christelijke opvoeding in een post-christelijke samenleving: een boek voor opvoeders in gezin, school, kerk en daarbuiten en voor opvoedkundigen.6 Kampen: Kok, 1999 (eerste druk 1995). Ik moet bij dat ‘lossnijden’ denken aan een mooie typering van de jonge Samuel, door drs. Henk de Jong. “Dit hoofdstuk [1 Samuël 3], mogen we samenvattend zeggen, vertelt ons, hoe het Woord van God in het Israël van die tijd ten tonele verschijnt en hoe dit woord ermee begint, Samuël uit het huis van Eli los te hakken en er zelfs tegenover te stellen, met een diepe kloof ertussen. Zo wordt Samuël vrij om als een echte profeet ter beschikking van dat woord van God te staan.” Drs. H. de Jong, De twee Messiassen: 31 preken over het boek 1 Samuël. Kampen: Kok, 1978, 23

Niets gevraagd

Aan de Nederland Leesteditie van Hermans’ roman De donkere kamer van Damokles gaat een lofrede vooraf van Claudia de Breij. “In een wereld waarin de mensen slecht zijn, ‘en hoe slecht zie je pas tijdens een Duitse bezetting’, laat de bikkelharde Hermans een sprankje hoop gloren. Althans, mij stemt het hoopvol, dat geworstel van zijn personages… dat je tijdens het lezen het comfortabele gevoel bekruipt dat het met Hermans’ personages altijd nog een heel stuk slechter gaat dan met jou. Niets lukt zijn personages. Maar hun worsteling is zo troostrijk.’ (5) Ik las dit voorwoord pas nadat ik het boek uit had en gelukkig maar. Het mist de kern van de vertelling compleet. Hermans wil geen hoop bieden.

Ton Anbeek wijst erop dat op filosofisch niveau deze roman de onkenbaarheid van mens en wereld illustreert. “Ongetwijfeld is het de onkenbaarheidsthese waar het in De donkere kamer van Damocles uiteindelijk om gaat.” (195, hij schrijft Damokles ten onrechte met c!). Hermans voegde in 1971 een citaat van Ludwig Wittgenstein toe als naschrift. Bestaat een persoon als er mensen zijn die naar hem op zoek zijn? Henri Osewoudt, sigarenverkoper uit Voorschoten, is door ene Dorbeck in het verzet betrokken tijdens de Tweede Wereldoorlog (24, 33). Na de oorlog heeft Osewoudt echter de schijn tegen. Dorbeck blijkt onvindbaar. Men beschouwt Osewoudt als een verrader. Hij zou gewerkt hebben voor de Duitsers. Voor Osewoudt het van het grootste belang om het bestaan van Dorbeck aan te tonen. In eerste instantie voor Selderhorst, de inspecteur die het dossier Osewoudt onderzoekt. “Het enige wat er voor mij op aan komt, dat het fototoestel gevonden wordt, waarmee ik een foto van Dorbeck heb gemaakt. Als dat eenmaal gevonden is, als ik Selderhorst maar eindelijk een autentiek portret van Dorbeck in handen kan geven, dan ben ik al half gered. Dan zal hij eindelijk niet mij zien, maar Dorbeck. Verdere redding vraag ik niet.” (311)

Hermans laat aan het slot van de roman zien dat wij vanuit diverse invalshoeken de kwestie kunnen bekijken. Je kunt er een onderzoeksreportage van maken voor de krant. (293-297) Of door de ogen van een psychiater de zaak als een kwestie van erfelijke belasting en ontoerekeningsvatbaarheid beschouwen. (301-306) Of je laat een geestelijke het religieuze perspectief belichamen. (307-311) Zo treedt pater Beer op en het is met hem in gesprek dat Osewoudt reageert met wat ik hierboven citeerde. “Zelfs de grootste zondaar heeft recht te proberen zijn huid te redden,” zegt pater Beer in de hoop op Osewoudts bekering tot vroomheid. (308) Als hij vervolgens over genade begint, volgt deze passage:

“Wat is de zin van mijn leven, antwoordde Osewoudt, als ik geboren word met een vervloeking en die vervloeking alleen maar kan kwijtraken door een genade? Moet ik daarvoor leven: om twee cadeautjes te krijgen die elkaar opheffen, terwijl ik helemaal niet om cadeautjes heb gevraagd? Ik heb nergens om gevraagd. Ik heb er ook niet om gevraagd te leven. Ik heb er niet om gevraagd om geboren te worden, ik heb er niet om gevraagd te worden vervloekt bij mijn geboorte, ik vraag er ook niet om te worden begenadigd bij mijn dood. Als er toch voor mij niets anders opzet dan dood te gaan, heb ik trouwens geen genade meer nodig: tegelijk met mijn leven, komt er ook een eind aan mijn vervloeking. Maar de genade die u misschien voor uw bekeerde verraders en moordenaars bewerken kan, wat zou die genade te betekenen kunnen hebben voor mij? Laten we hier niet langer over zeuren. U maakt mij doodmoe.” (311)

“Ik heb er niet om gevraagd,” daarmee kan je ongewenste reclame weigeren. Het is de basis voor het Bel-me-niet-register. Hier is het reactie op het aanbod van genade, maar Hermans laat fijntjes zien dat je dan ook vragen moet stellen bij het leven zelf. Dat wordt je gegéven. Als religie dan aankomt met vervloeking van het leven om vervolgens de genade aan te bieden, kan het bijna niet anders dan dat je Osewoudts antwoord overneemt: twee cadeautjes die elkaar opheffen? Laat maar. Het lijkt me beter te beginnen bij de positieve optie, de dankbaarheid. “Kunnen we dankbaar zijn voor het bestaan van onszelf en de ander, voor de tijd die we ‘krijgen’, de geboorte van een kind, de onmetelijkheid van het heelal waarin we leven, de schoonheid van de natuur, de uitdaging van een nieuwe dag, zonder voor een begrip van dankbaarheid een beroep te doen op een God die dat alles geschonken zou hebben?” (44) Deze vraag beantwoordt de filosoof Paul van Tongeren al essayerend met ja. Dankbaarheid wordt gewekt waar wij ons realiseren dat wij onderdeel zijn van een groter geheel en dat wij daaraan actief kunnen deelnemen. Dat grote geheel is de bredere leefgemeenschap en de traditie. “Traditie is de gemeenschap van gesprek waaraan we participeren, maar dat altijd groter is dan onze participatie eraan.” (54-55)

Mooi, maar als die werkelijkheid nu eens een hel is? Osewoudt heeft geen pater of genade nodig maar hij wil wel ‘gered’ worden. Door de feiten. Hij wil gelijk krijgen en niet voor gek verklaard. Van Tongeren vindt paradoxale voorbeelden van dankbaarheid voor wat je juist niet wil hebben in de persoonlijke getuigenissen, zowel binnen als buiten een godsdienstige context. Hij zoekt het in ‘het besef en de aanvaarding dat een uiteindelijke zin en een definitief geluk niet bestaan, en dus ook niet gemist hoeven worden.’ (101)
Zou Osewoudt ermee geholpen zijn? Hij wil recht ontvangen, geen therapie. Op een of andere manier heb ik het idee dat toch de pater het beste antwoord voor Osewoudt aandraagt. Hij is de laatste die de neergeschoten Osewoudt bijstaat: “ Osewoudt, je moet blijven leven! Osewoudt, versta je mij? Je moet blijven leven! Op deze manier mag je niet sterven. Je moet ontvluchten. Osewoudt, kun je mij nog verstaan? Ik zal je mijn soutane geven om in te vluchten! Is er dan nergens een dokter?” (318) In de jas van een ander ontkomen, is het heel gek als ik dat evangelisch duid? Iemand zag eens in een visioen hoe mensen witte gewaden kregen. Dat was redding, uit genade. (Openbaring 6,11) Ik denk dat Hermans er van gruwen zou.


Naar aanleiding van: Willem Frederik Hermans, De donkere kamer van Damokles. Ik las de editie die verscheen ter gelegenheid van de actie Nederland Leest, 1 november – 30 november 2012. Dit was de zevenenveertigste druk, met toestemming van uitgeverij G. A. van Oorschot, Amsterdam. De eerste druk verscheen in 1958.
Hermans vulde de roman in 1971 aan met dit citaat van Ludwig Wittgenstein als naschrift: ‘Ik kan hem zoeken als hij er niet is, maar hem niet ophangen als hij er niet is. Men zou willen kunnen zeggen: “Dan moet hij er toch ook zijn als ik hem zoek.” – Dan moet hij er ook zijn als ik hem niet vind, en ook als hij helemaal niet bestaat.”
Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885 – 1985. Amsterdam: Arbeiderspers, 41996.
Paul van Tongeren, Dankbaar: Denken over danken na de dood van God. Zoetermeer: Klement, 2015. In hoofdstuk 8 geeft hij een mooie beschrijving van de drie gratiën uit de antieke verbeelding: de schenkende, de dank brengende en tussen in de ontvangende. “Want moeten we niet erkennen, dat zowel geven als danken alleen maar mogelijk worden door het ontvangen.” (80) Dank als wederkerige verhouding kan doorgaan maar ook eindigen na de zoveelste uitwisseling. Als het echter gaat om een cirkelbeweging dan gaat om het om een duurzame verhouding: “De gouden appel die de gratiën soms (bijvoorbeeld in Rafaels schilderij) in hun handen houden, zouden, als verbeelding van de onsterfelijkheid, in diezelfde richting kunnen wijzen.” (83)

Vreemde vogel

kom aangevlogen
tooi me in de liefde
leer het hart liefde
laat de wereld blijdschap zien

kom aangevlogen
raak mijn hart aan
laat me in vreugden spelen
vertel het geheim van het minnen

kom aangevlogen
vogel van het hart

Saya Yasmine Amores, 35

De dingen hebben hun geheim, schreef eens iemand, en dat is meer dan treffend gezegd. Volwassen mens worden lukt als iemand je helpt de mysteries van het leven te doorgronden. Bijvoorbeeld om het wonder te leren van je evenwicht bewaren op de fiets. Of hoe beleefdheid het contact tussen mensen bevordert (en hoe onbeleefdheid hindert). Je hebt iemand nodig die je het geheim van daglicht en van duisternis laat kennen. Maar het geheim van de liefde is het mooiste. En het kwetsbaarste.

‘Vertel het geheim van het minnen,’ lees ik in dit gedicht. Wie dat zegt, heeft het blijkbaar nog niet gevonden. Dit is de taal van verlangen. Zij (of hij?) snapt dat de kunst van het liefhebben kan functioneren als een sieraad dat mensen opvalt (‘tooi me’, regel 2). Zij vermoedt dat liefde creatief is: een goede minnaar schept blijdschap en vreugden bij de ander (regel 4 en 8). Zij weet dat liefde geen trucje is. Het geheim is dat het een kwaliteit van je leven wordt: zij huist in je hart (regel 3, 5 en 10).

Wie wijdt een mens in, in de liefde? Vader en moeder zijn eersten met die verantwoordelijkheid. Juist op dit punt schrijnt deze bundel.

hoe kan ik je moeder noemen
als je mijn geboorte betreurt
en nu nog de wens koestert dat je
bij de geboorte mijn keel had dichtgeknepen (39)

Oei, dat doet pijn. Hoe ga je liefde leren als je niet in liefde bent ontvangen? Andere gedichten in deze bundel raken aan ouderdom en dood (11, 17, 23, 27, 37), spreken over tranen (13, 37) en pijn (19, 21), kortom het gaat over de zwarigheden van een vergankelijk leven. Maar niet welkom zijn is fundamentele pijn. De liefde is haar afgenomen: ‘nooit zal die eerste liefde terugkeren’. (31)

‘hoe zal ik het vertellen aan de wereld?’ vraagt de dichteres. (29) Het gedicht kom aangevlogen is volgens mij het antwoord: zó vertel je dat. Wat mooi gedaan, in 10 korte regels. Blijf maar verlangen. Geef de hoop niet op. Vraag door. Bid om de vogel die de liefde bij je thuis kan brengen. Het zal misschien een vreemde vogel zijn. Ik moet ineens denken aan een duif. “Zodra Jezus gedoopt was en uit het water omhoog kwam, opende de hemel zich voor hem en zag hij hoe de Geest van God als een duif op hem neerdaalde,” schrijft Matteüs (3,16). Want de liefde komt van Gods kant.


Naar aanleiding van: Saya Yasmine Amores, Ghunghru ṯuṯ gail / De rinkelband is gebroken. Tweetalige poëzie Sarnāmi – Nederlands. Amsterdam: Brave New Books. De eerste druk verscheen in 1990 onder de pseudoniem Cāndani.

De Sarnāmi tekst van het gedicht volgt hier. Lees het gedicht hardop en let er eens op hoe de lange a (ā) door het gedicht heen trekt.

uṟke āw
piyār meṉ hamke sajāw
dil ke piyār sikhāw
jamānā ke khusi dehkāw

uṟke āw
hamār dil ke chu
hamke hañsi meṉ khelāw
cāhed ke bhed batāw

uṟke āw
dil ke ciraiyā

De dingen hebben hun geheim is de titel van het boek van A. van den Beukel (* 1933). Hij was hoogleraar natuurkunde aan de Technische Universiteit Delft. In dit boek biedt hij ‘gedachten over natuurkunde mens en God’ (Baarn: Ten Have, 1990). “De dingen hebben hun geheim, en daar zijn ze niet mededeelzaam over. Zolang ze het niet prijsgeven boeien ze ons.” (77) Als je in God gelooft en andere ongrijpbare zaken, ben je niet automatisch dom of onwetenschappelijk wil hij maar zeggen. En wie denkt in deze wereld alle geheimen te doorgronden, is arrogant. De dingen hebben hun geheim.

Recent heeft Saya Yasmine Amores nog drie bundels opnieuw uitgegeven:

Saya Yasmine Amores, Vanwaar je dacht te vertrekken sta je geplant. Amsterdam: Brave New Books, 2019 (Derde herziene druk; eerste druk: Den Haag: Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum, 1993 onder het pseudoniem Cāndani).
Saya Yasmine Amores, Zal ik terugkeren als je bruid. Amsterdam: Brave New Books, 2019 (Tweede herziene druk; eerste druk: Namur/Amsterdam 1999 onder het pseudoniem Cāndani).
Saya Yasmine Amores, Ghar ghar ke khel Het spel van huisje huisje: Poëzie voor de jeugd. Amsterdam: Brave New Books, 2019 (Eerste druk: Paramaribo, 2002 onder het pseudoniem Cāndani)