Vaders huilen niet

God als Vader, welke associaties roept dat op? Is Hij de superversie van je aardse vader? Met deze vragen gingen we aan de slag in een gesprekskring. Ik zou de avond inleiden, dus ik broedde op een goede opening. Een gedicht, zo meende ik (niet heel verrassend, toch?). Dat zou de aanwezigen op temperatuur kunnen brengen voor de discussie. Een korte tekst met een herkenbare schets van vaderschap, dat zocht ik. Ik vond een mooi stukje werk van Jan Eijkelboom (1926-2008).

Al de tranen

Tweemaal heb ik mijn vader zien snikken,
de eerste keer tot mijn verbazing
want ik was dan wel weggelopen
van huis, op mijn vierde, maar alleen
om de rest van de wereld te zien,
niet omdat het mij thuis niet beviel.

De tweede keer was toen hij, gezeten
in zijn leunstoel bij de Erres-radio,
hoorde hoe het Nederlandse leger
had gecapituleerd voor de Duitsers.
Ik was intussen zo oud geworden
dat ik mij hevig geneerde.

Maar veel later, toen ik wilde vertellen
hoe ik mijn vader niet meer dan twee keer
had zien huilen, kon ik halverwege
niet verder, omdat er iets was met mijn
keel, iets dat er niet uit kon, iets dat
vast bleef zitten, iets dat mij bijna verstikte.

De aanwezigen kwamen op gang. Eerst wat aarzelend, daarna scheutiger vertelde men over vaders en hun emoties. De een had z’n vader net als in het gedicht zelden zien huilen. De vader van een ander kon er wat van, het minste of geringste bracht al tranen voort. Hoe diep zat het eigenlijk?

Ik leidde de aandacht terug naar het gedicht. Kijk eens wat er gebeurt. In de eerste strofe gaat het over de angst om je kind kwijt te raken. Dat is geen kleinigheid. Gaat het samen met de paniek dat je niet goed opgelet hebt? In elk geval, de ontlading is daar als het kind terugkeert, naïef verbaasd als het is dat zijn vader moet huilen om het onschuldige ommetje in de buurt.

De tweede strofe raakt ook diepe emoties. Hij is gekrenkt. Vader heeft weliswaar niet zelf gevochten. Hij zit in de leunstoel. Maar alle vezels zijn verbonden aan land en leger. De vernedering die Neerlandsch’ soldaten ondergaan (capituleren!) is direct overdraagbaar via de radio. In de huiskamer is vader verslagen. Zoonlief, nog te jong voor nationalistische gevoelens, schaamt zich voor zijn vader.

In twee strofen hebben we hier een vaderbeeld door de ogen van de zoon: een held met zwakke plekken. Het is bijna niet te harden. Maar nu de clou: volwassen geworden blijkt de herinnering aan die twee momenten nog steeds de zoon te blokkeren. Hij is al evenmin een begenadigd huiler. Het wil maar niet een gewone anekdote worden.

Ik ben in de kring goed op dreef met dit soort teksten als ik mezelf hoor beginnen over mijn eigen vader, Arie van der Lugt (moge hij rusten in vrede). Hij kon bij sommige Bijbelgedeelten niet verder. Bij voorbeeld bij Jesaja 1. En terwijl ik dat zeg begin ik te haperen. Ik schiet vol.
Nou ja, zeg!

Ik zag mijn vader met een boek:
de hand gespannen om de mond,
de rechtervoet ging langzaam rond,
een grom, een lach, geen vloek

en als hij iets van waarde vond,
trok hij een wenkbrauw in een hoek,
wij luisterden op zijn verzoek:
hij las, hij sprak en dus, het stond.

Maar als hij de profeet Jesaja las
over zonden als scharlaken,
wit als pas gevallen sneeuw –
dan stokte hij, dan bad hij
met verstrakte kaken. Ik ook.

Ik smeekte dat het over was.


Naar aanleiding van: Jan Eijkelboom, “Al de tranen” in: Ik blijf zijn kind, al word ik eeuwenoud: Gedichten over vaders (samenstelling Dirk Zwart). Kampen: Kok, 2006, 14.

Gelukkig, er is verschil

Rond het jaar 180 na Christus schrijft ene Celsus een fel geschrift tegen de christenen. De titel is Waar Woord (Alèthès Logos). Het pamflet zelf is verloren gegaan. Maar Origenes (185-253/254) citeert er veel uit in zijn weerwoord. Voorzover we weten is Celsus de eerste die beweert dat Jezus de zoon is van Maria en een Romeinse soldaat met de naam Pantera of Pandira. “Het wordt door sommigen wel mogelijk geacht dat Celsus het verhaal aan een Talmoedische bron heeft ontleend, maar enig concreet bewijs daarvoor is er tot op heden niet te vinden,” schrijft dr. Reender Kranenborg in 2004 in zijn fraaie overzicht De wonderbaarlijke avonturen van Jezus van Nazaret (over de waarde van ‘hervonden manuscripten’ en ‘nieuwe ‘openbaringen’, 191).
Het is dan overigens wel zo dat in dit scenario Maria verkracht is. De soldaat is iemand van de bezettende macht en er is geen reden te vermoeden dat Maria vrijwillig meewerkte. Paul Verhoeven acht deze gang van zaken niet uitgesloten in zijn boek Jezus van Nazaret (2008):  “Jezus een bastaardzoon? Het zou kunnen. Ook in het Nieuwe Testament wordt gesuggereerd dat er iets niet ‘klopte’ aan zijn afkomst.” Verhoeven verwijst naar Johannes 8,41 waarin Joden roepen: “Wij zijn geen bastaardkinderen!” “Dit kan erop wijzen dat er praatjes rondgingen over Jezus als onecht kind.” (46)

 

De insinuatie van Celsus staat centraal in de titel van Paul Claes’ De Zoon van de Panter uit 1996. Het boek over Jezus wordt gepresenteerd als roman. Het verhaal opent met een scene over Paulus de Anachoreet (13). Hij heeft een afschrift van het Evangelie van de Twaalf. Het verhaal eindigt met een epiloog, waarin een ‘historicus’ vertelt dat hij ontdekt heeft dat er ooit een soldaat Tiberius Julius Abdes Pantera heeft bestaan. “Panthera behoorde waarschijnlijk tot de hulptroepen die Varus in Syrië lichtte om de onlusten te bedwingen die na de dood van koning Herodes de Grote waren uitgebroken in Palestina.” (116). Tussen proloog en epiloog in vinden wij dan de weergave van twaalf visies op Jezus, telkens op verschillende delen van zijn leven: de verwekking (woord van Mattheüs), de geboorte (woord van Jacobus) etc.

 

Wie thuis is in de esoterische geschriften en de gnostische evangeliën, vindt niet veel nieuws. We lezen hervertellingen van passages uit de canonieke levensbeschrijvingen van Jezus, aangevuld, vervormd, vrijmoedig bewerkt. Plus citaten uit het Evangelie van Thomas (57-61). Bijna postmodern kan alles bij elkaar staan zonder dat het een uniform beeld van de Heer oplevert. En dat is dan weer voorbereid in de proloog. Want kluizenaar Paulus (naamgenoot van Paul Claes!) schrijft: “Wie is God? God is de Ene. Zolang God bij zichzelf is, kent hij geen verschil. Hij is die is: het Beeld dat zichzelf weerspiegelt, het Woord dat naar zichzelf verwijst. Daarom is zijn naam zijn wezen. De Ene heeft geen vorm en geen eigenschappen. Daarom is hij volmaakt.” (10)

 

Wie inhoudelijk iets wil vinden van dit soort schrijfsels over Jezus, moet hier opletten. Nu de afslag volgen betekent zeker verkeerd uitkomen. Christenen vereren geen zelfgenoegzaam opperwezen, geen onveranderlijke eenheid, geen essentie die de uiterlijke vorm secundair maakt. De naam van God ontstond in de concrete geschiedenis van Israël en Jezus: zo bleek ons dat God naar zijn aard drie-enig is. “De christelijke kerk belijdt geen andere God dan de Vader van Jezus Christus in de gemeenschap van de Heilige Geest,” schrijven de theologen Van der Brink en Van der Kooi. (86)

 

Alle eigenschappen van God moeten op die manier verstaan worden. “Gods almacht is dus geen ongekwalificeerde almacht,”  aldus Van de Beek in Mijn Vader, uw Vader “maar scheppende almacht, en zijn scheppende almacht krijgt betekenis in zijn reddende almacht.” (216) Nog pregnanter: “ De gekruisigde is de almachtige.” (217) In de roman van Paul Claes gaat het vaststellen van de eigenschappen in abstracties en concepten. “Omdat Hij tijdeloos is, is hij eeuwig, Omdat hij nergens is, is hij overal. God is het zijn zelf. Daarom is hij ook alle zijn: het werkelijke en het mogelijke. Omdat hij het mogelijke is, is hij almachtig. Omdat hij almachtig is, kan hij zelfs de eigen volmaaktheid afleggen en zich met vorm en eigenschappen bekleden. Hij kan zich hullen in tijd en beginnen te bestaan. Hij kan zich verbreiden in de ruimte en zo een wereld scheppen. De Ene kan veelvuldig en tegenstrijdig worden. Door zichzelf tot schijn te maken, kan hij verschijnen en aldus het eigen Licht laten schijnen in de eigen Duisternis.” (10)

 

Het heeft weinig te maken met de levende God. Hij toont zijn eigenschappen in de concrete omgang met de mens. Jahwe, de God van Israël, kiest en toont zijn goedheid, grootheid, kwetsbaarheid als Hij Noach aanspreekt, Abram roept, David laat uitkiezen. Jezus is déze God. Wie Gods keuze respecteert zal gezegend worden, maar wie zich verzet komt Hem tegen. Je kunt over God niet alles beweren. Hij kan gekrenkt worden. Hij is geduldig, maar op een dag sta je oog in oog met Hem.

 

En tot die tijd is juist het onderscheid wat ons helpt de weg door het leven te vinden. Paulus de Anachoreet schrijft: “Alleen God kent zichzelf als één. Al onze woorden zijn slechts afschaduwingen van het Woord. Omdat de Ene alles is, zijn alle namen die wij hem geven, ook de meest spottende, onwaarschijnlijke en heiligschennende, waar.” (13) En het woord van Johannes eindigt in deze roman zo: “Anderen zeggen dat Hij geen van de namen is en dat zijn waarheid als elke waarheid groter en vreemder is dan het woord, al komt dat woord ook van God zelf. Velen beweren dat Hij niet meer dan een woord is. Maar ik die niets weet, weet dat God de naam is van onze onmacht, onze wanhoop en onze onwetendheid.” (110)
Prima, geloof wat je geloven wil, maar jij wil bij de bakker toch ook weten of je waar voor je geld krijgt? En mijn buurman moet weten of hij op mij kan rekenen in geval van nood. Er is goed en kwaad, integriteit en corruptie, inzet en laksheid, God en duivel. Dit zijn niet allemaal woorden voor het Ene. Daarom hecht ik geloof aan een God die in de menselijke geschiedenis naam heeft gemaakt als De Goede. In Hem is geen schaduw van kwaad. Met al mijn menselijke beperkingen heb ik werkelijk het idee dat ik Hem ken. En anderen niet.

 

Naar aanleiding van: Paul Claes, De Zoon van de Panter. Amsterdam: De Bezige Bij, 1996

 

Reender Kranenborg, De wonderbaarlijke avonturen van Jezus van Nazaret: Over de waarde van ‘hervonden’ manuscripten’ en ‘nieuwe openbaringen’. Kampen: Ten Have, 2004

 

Paul Verhoeven (in samenspraak met Rob van Scheers), Jezus van Nazaret. Amsterdam: Meulenhoff, 2008

 

Dr. G. van den Brink, dr. C. van der Kooi, Christelijke dogmatiek: Een inleiding. Zoetermeer, Boekencentrum, 2012

 

Dr. A. van de Beek, Mijn Vader, uw Vader: Het spreken over God de Vader (Spreken over God 3.2). Zoetermeer: Meinema, 2017

 

Voor een goed NRC-interview met de schrijver over dit boek, klik hier.

 

Contraremonstrant, ik?

Ik heb de Dordtse Leerregels ondertekend. Het document uit de zeventiende eeuw behoort tot de confessionele geschriften van ons kerkgenootschap. Ik stem in met de gedachte dat wij van God afhankelijk zijn, niet Hij van ons. Tegelijk komen de theologische verschillen van destijds nu toch wat onnodig over. Bert Loonstra heeft recent een goede poging gedaan de tegenstelling te overstijgen. Hij probeert het denken over het einde (in Christus is Gods gekomen en dat zal volkomen worden) te verbinden met het denken over het begin (de schepping en Gods bestaan ervoor). “De ontmoeting voor of tegen valt in de ontmoeting met Christus die verkondigd wordt. … De door God beoogde uitwerking van de genade en de reactie van de mensen komen hier samen.” (98)

Zou ik contraremonstrant geweest zijn als ik eind zestiende, begin zeventiende eeuw geleefd had? In 1609 ging het Twaalfjarig bestand in. De oorlog met Spanje zou daarna nog tot 1648 duren en totaal tachtig jaar in beslag nemen. In diezelfde periode was politiek nauw verbonden met theologie. Een diepgaand meningsverschil tussen de Leidse theologen Arminius en Gomarus veroorzaakte onrust in het land. De nationale synode van Dordrecht moest uitspraak doen. De vergadering begon in november 1618 en eindigde in mei 1619. In diezelfde maand eindigde ook het leven van Johan van Oldenbarnevelt. Zijn hoofd ging eraf (en het verhaal gaat, ook nog twee vingers). In het Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis schrijven Willem J. van Asselt en Paul H.A.M. Abels dat Nederland leefde ‘op de rand van burgeroorlog.’ “De aanwezigheid van deze troepen [de waardgelders] leidde in verschillende steden tot hevige rellen.” Prins Maurits liet Oldenbarnevelt in augustus 1617 gevangennemen. Hugo de Groot werd opgesloten op slot Loevenstein. “Op 12 mei 1619 sprak de dood Maurits ingestelde Generaliteitsrechtbank van 24 rechters het doodvonnis uit over Oldenbarnevelt. In het gedrukte vonnis werd de term ‘landverraad’ niet gebruikt maar wel bedoeld. Officieel heette het dat Oldenbarnevelt werd terechtgesteld vanwege ‘subversie van religie en politie’ en ‘pertubatie’ van de gemene (algemene) rust. De ochtend van de volgende dag werd hij op een schavot voor de Ridderzaal publiekelijk onthoofd.” (425-426)

Kerk en staat zijn gescheiden, ik weet niet beter. Daarom ben ik verbaasd dat theologische verschillende zulke gevolgen kunnen krijgen. Ik ben geboren in een gereformeerd gezin. Daarom ligt mijn niet gereflecteerde sympathie bij prins Maurits. Op één of andere manier is het vast goed te praten wat hij deed. Daarom was het goed dat ik de kans kreeg de gevangenschap en de veroordeling van Johan van Oldenbarnevelt te volgen vanuit zijn perspectief. Nicolaas Matsier is een begenadigd romancier. Hij publiceerde dit voorjaar de roman De Advocaat van Holland.

“Hij is al een tijd op, Oldenbarnevelt. Het licht van eind augustus heeft hem zonder pardon gewekt. En niet alleen hem. Ook zijn goede vriend Wtenbogaert was er heel vroeg bij vandaag. Om zeven uur was de predikant al even langsgewipt. Achterom. Zoals dat de intimi vergund was. Het bleek te gaan om overhandiging van zijn laatste pennevrucht. Nog maar weer eens een remonstrantie, had hij er bijna verontschuldigend bij gezegd.” (7)

De eerste zin is typerend voor de stijl van het hele boek. Er staat niet: “Oldenbarnevelt is al een tijd op.” Matsier vertelt. Ik zie hem staan voor een groep gewillige luisteraars. Hardop pratend komen wij in de gedachtegang van de hoofdpersoon. “Want Delft, ja, dat was het wonderbaarlijke moment geweest.” (88) “Was die baard er niet net zo een geweest als nu de voorzitter van Dordrecht droeg, Bogerman?” (216) Zo volg je als lezer de veelal innerlijke monoloog van de intellectuele diplomaat. Als jurist meent hij in het proces de beste argumenten te hebben. Maar hij verliest het simpelweg van de macht. Zijn vroegere beschermeling Maurits vertoont zich niet meer. De ondervragers en de rechters doen het werk. Ook al weet je de afloop – het hoofd zal rollen – Matsier weet de spanning op te voeren. Zelden zo mooi een onthoofding beschreven gezien. (345-346)

“Maak het kort!” dat was het stopwoord van Oldenbarnevelt. “Bijna iedereen die met de Advocaat te maken had, of het nu om een iets meer of om een wat minder dienstbare relatie ging, had ze wel eens te horen gekregen, de drie woorden. Die natuurlijk zelden of nooit het gewenste gevolg hadden. Hij diende erin te berusten, hij wist het, dat hij het niet als enige voor het zeggen had en dat het weinig uithaalde om anderen zijn tempo op te willen leggen.” (161, zie ook 242). Op het schavot sprak hij de woorden uit in de richting van de beul. Tenminste, dat dacht ik. In de roman van Matsier is dat niet zo. Hij zei het tegen Jan Francken. Deze jongen had hem gedurende zijn gevangenschap trouw gediend. Hij kreeg de gelegenheid afscheid te nemen van zijn heer. “De jongen, in zijn verlegenheid, gebruikte te veel woorden: ’Maak het kort! Maak het kort!’ … Hij, die alle mogelijke vergaderingen vaak verveeld heeft met ellenlange historische uiteenzettingen, bij wijze van afleidingsmanoeuvre, om tijd te winnen, om de vergaderaars in slaap te zingen, ja, hij houdt ervan om anderen te maat te nemen.”(340) De verteller helpt ons het ironische moment te zien.

Het blijft gissen of ik destijds aan zijn kant gestaan had. Ik kan beter iets zeggen van mijn gedachten nu. Bijvoorbeeld over de recente ontwikkelingen. Die zijn er namelijk. Mijn dagblad schrijft erover (Trouw, 8 mei op de voorpagina): “Na 400 jaar verzoenen kerken zich.” Ds René de Reuver, scriba van de Protestantse Kerk Nederland, spreekt openlijk uit dat de scheuring destijds een ‘pijnlijk moment’ was, dat diepe sporen heeft nagelaten. “Dit is voor de eerste keer dat iemand met zo’n hoge positie spreekt over de keerzijde van de geschiedenis,” zegt predikant Joost Röselaers namens de remonstranten. “We zijn niet dagelijks bezig met wat er toen is gebeurd, we lijden er ook niet voortdurend onder, maar het deed wel pijn dat het niet genoemd werd.”

Prima, de erkenning van pijn en leed kan alleen maar helend werken. De inhoudelijke verschillen zijn intussen niet kleiner dan destijds. Of de Protestantse Kerk Nederland dat verschil kan dragen, kan ik als buitenstaander niet beoordelen. Was de vraag aan ons kerkgenootschap gesteld, dan zou ik adviseren om pijn en schuld aan leed te erkennen, schaamte uit te spreken en vervolgens netjes naast elkaar georganiseerd te blijven. In één kerkverband suggereren dat die bestaande verschillen marginaal of futiel zijn, is het creëren van schone schijn.


Naar aanleiding van: Nicolaas Matsier, De Advocaat van Holland. Amsterdam: De Bezige Bij, 2019.
Bert Loonstra, Willen en voelen en uitverkiezing: Hoe Arminius en Dordt nader tot elkaar kunnen komen. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn Motief, 2016.
Herman J. Selderhuis (red.), Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis. Kampen: Kok, 2006.

Is dit normaal?

Ik was met een vriend een dagje uit. We liepen door de stad, diep tevreden mompelde ik: “En zo gingen die beiden tezamen.” Het is een opmerking van  de schrijver van het boek Genesis. Abraham krijgt de opdracht zijn zoon te offeren. Zij verdelen hout, vuur en mes en lopen naar de locatie waar het gebeuren zal. “En Abraham zeide: God zal zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen.” Genesis 22,8 in de vertaling van 1951 waarmee ik groot geworden ben. Tijdens de lessen Hebreeuws in mijn theologische opleiding behandelde de hoogleraar dit hoofdstuk. Ik heb zelfs in de grondtekst dit zinnetje paraat: wajelechoe shenehem jachdau. Maar waar het voor Abraham toch werkelijk geen parkwandeling was, is de uitspraak voor mij de vertaling van iets vredigs geworden.

De Bijbel deelt dit lot met alle grote literatuur. “Arma virumque cano…” (Vergilius, Aeneas),  “Shall I compare thee to a summers day?” (Shakespeare) of “De rest is naspel.” (Harrie Mulisch, De Aanslag). Je kunt eindeloos citeren. Als het maar past. Het heeft geen enkele zin om te discussie te openen of het gekozen citaat ook werkelijk wil zeggen wat je bedoelt. In mijn voorbeeld blijkt er nogal een verschil, maar wat doet het ertoe? Welke tekstpolitie gaat mij verbieden om citaten uit hun verband te rukken? De vraag is of het woord past.

Ik las de roman Jeruzalem van Gonçalo M. Tavares. Goed geschreven verhaal over gestoorden. Geen van de hoofdpersonen heeft een normaal burgerleven. Mylia, Ernst, Kals, Theodor, Hanna en Hinnerk zwerven op een nacht door de stad. Elk heeft een eigen aanleiding en voor een deel zijn ze familie of verwant. Via een rare kluwen van gebeurtenissen komen ze elkaar tegen en vallen er doden: waanzin, geweld, angst, verlangen, onvermogen en de kerk. En God. En citaten uit de Bijbel.

Arts Theodor Busbeck heeft als uitgangspunt: “Iemand die God niet zoekt is gek. En een gek heeft behandeling nodig.” (52) Mylia is als jong meisje zijn vrouw geworden hoewel zij als patiënt bij hem gebracht werd. Met de diagnose schizofrenie. (31) Het boek opent met Mylia die ’s nachts een kerk zoekt die open is. (7-8) Ernst Spengler was patiënt in het Georg Rosenberghospitium tijdens de periode dat ook Mylia daar was om behandeld te worden. Hij treft Mylia verward, met pijn aan. Lange tijd hebben zij elkaar niet ontmoet. “Maar het zenuwachtige gezicht van Ernst liet zien in hoeverre al die jaren hem niet hadden veranderd. Gerustgesteld herinnerde Mylia zich de woorden: ‘Als ik u ooit vergeet, Jeruzalem, mag mijn rechterhand verdorren.’ De twee omhelsden elkaar.” (143)

In een gestoorde geest kan alles gecombineerd worden. Tot zover geen probleem met dit Bijbelcitaat uit Psalm 137 (vers 5). In de bewuste nacht krijgt zij het vuurwapen van Hinnerk in handen (die net Kals heeft vermoord, de zoon die zij had van Ernst). “En Mylia lijkt elke seconde die verstrijkt haar aandacht meer te richten op die man en Ernst te vergeten. Ze heeft er spijt van dat zij hem gebeld heeft. Het Georg Rosenberg is lang geleden afgelopen, haar hand is niet verdord en het is niet het goede moment om met Ernst te praten; en het zal daar ook nooit het goede moment voor zijn.” (210) Later wordt opnieuw op dit Bijbelwoord gezinspeeld. Zij zit dan in de gevangenis. Veroordeeld voor een moord die zij niet begaan heeft. Zij denkt hardop: “Als ik u ooit vergeet, Georg Rosenberg…. En het was inderdaad onmogelijk voor Mylia om te vergeten. Mijn rechterhand is niet verdord, dacht ze soms, terwijl zij haar hals streelde.” (212)

Hoe kan ik hier nu de goede vraag bij stellen? Van verwarden kan je alles verwachten. Maar als lezer wil ik toch enige consistentie aantreffen. Het plot moet toch een beetje deugen? De zoektocht naar God is normaal, aldus dokter Theodor, goed, maar hoe heb ik nu als lezer hier iets van gezien in deze verwarde en verkluwde levens? Hoe passen de gekozen citaten hierbij? Ik snap het niet.
En ineens word ik besprongen door de gedachte dat Tavares nu juist dat wil bereiken met me: hoe normaal is je verwachting? Ben jij wel normaal? In het nawoord betoogt vertaler Lemmens dat Tavares wil zeggen dat slachtoffer en beul stuivertje kunnen wisselen: “Dat is het grote, het maatschappelijke geweld. Een vorm van klein geweld, dat ook een plaats krijgt in dit boek, is de psychiatrie, waar men zo vaak zegt mensen te genezen van hun ziekte, van de beklemming en tekortkomingen in hun hoofd, maar ze in werkelijkheid slechts van hun identiteit beroven. Opnieuw wreedheid.” (224-225)

Ik word nog onrustiger als ik bedenk dat juist dit boek omgekeerd in zijn kaft is geplakt. Nummer 7 in de serie Europese Literatuur (uitgegeven door Trouw in 2013) moet ik dus eigenlijk op z’n kop in de kast zetten. Een complot?


Naar aanleiding van: Gonçalo M. Tavares, Jeruzalem. Amsterdam: Querido, 2013 (Nederlandse vertaling van Jerusalém, 2011, vertaald uit het Portugees door Harrie Lemmens). Ook uitgegeven in de reeks Europese Literatuur van dagblad Trouw in 2013. Hierboven verwijs ik naar de paginering van deze Trouw-editie.

Toeristen als ramp

Over 2 mei 2012 noteerde ik het volgende in ons fotoplakboek: “De metro bracht ons naar het Vaticaan, na het ontbijt. We stonden van 09h00 tot 09h45 in de rij. We bekeken beelden en tapijten op weg naar de Sixtijnse Kapel. Een menigte mensen ging erheen en wij hoorden erbij. … Zo kwamen wij bij een klein duister onderkomen met veel mensen die een permanent geroezemoes voortbrachten, gereguleerd door het ‘Silencio!’ van de suppoosten.”

Grand Hotel Europa is de nieuwe roman van Ilja Leonard Pfeijffer. Hij presenteert over dit soort praktijken buitengewoon ontdekkende dingen. Het onderwerp ‘toerisme in Europa’ trekt door de ruim vijfhonderd bladzijden heen als koffiemelk door de koffie en de boodschap wordt treffend onder woorden gebracht door personage Patelski (onberispelijk gekleed in driedelig kostuum, stippeldas, stippelpochet en zakhorloge aan een vergulde ketting, 33): “Er is geen toekomst die het oude continent zal afleiden van zijn glorieuze verleden. En dat valt te verkopen als amusement voor het productieve deel van het de mensheid, dat in Azië woont. Als beeldschone, gemarginaliseerde regio kunnen we de tuin van de wereld zijn, en misschien is dat nog niet zo slecht. Een alternatief is er in ieder geval niet.” (455)

Als Europa de tuin voor de wereld is – daar lijkt het steeds meer op – dan wordt deze tuin nu met teveel voeten betreden. Met onhoudbare situaties als gevolg. Onze reis naar Rome in 2012 illustreert ongezocht precies dit punt. Met teveel mensen gaan wij een zaal bekijken die te lijden heeft onder haar bezoekers. Pfeijffer voert Antonio Paolucci ten tonele, de directeur van de Vaticaanse musea (waarachtig, hij blijkt echt te bestaan, zie Wikipedia):

“Bovendien was zijn museum uniek in de wereld, omdat het nooit bedoeld was als museum, maar als schatkamer van de Heilige Stoel. De collectie was het gestolde vuur van duizend jaar christelijke devotie, het epicentrum van de culturele identiteit van Europa en het hart en het artistieke geweten van de Heilige Moederkerk. Hij gebruikte met opzet grote woorden, omdat hij duidelijk wilde maken dat de kunstverzameling nooit bedoeld was geweest voor publiek, laat staan voor een miljoenenpubliek. Niet alleen de collectie, maar ook de museale structuur maakte deel uit van het interne interieur van het pauselijk paleis. De miljoenen bezoekers moesten door de privévertrekken van de Heilige Vader worden gejaagd, als we hem een kleine overdrijving toestonden, maar daar kwam het toch wel zo ongeveer op neer. Het hoefde niemand te verbazen dat dat immense problemen gaf, want de kwetsbare, krakende vertrekken waren nooit bedoeld geweest om onder de voet gelopen te worden door zes miljoen bezoekers per jaar. Michelangelo zou verbijsterd zijn als hij zou horen dat zijn Sixtijnse Kapel door twintigduizend mensen per dag werd bezocht. Dat was nooit de bedoeling geweest. Kardinalen moesten daar eens in de twintig, dertig jaar een conclaaf houden.” (439-440)

Het is waar. Het massatoerisme maakt kapot waar het voor komt: de kunst. We waren kort geleden in Alhambra, Granada (Andalusië). Ook daar dromden wij met massa’s mee. Kaarten kopen voor bepaalde uren. In de Cuave de Nerja (ook Andalusië), idem dito. Pfeijffer laat iemand zeggen:  “…ik ben bang dat er maar één oplossing is als we ons erfgoed willen beschermen en behouden. We moeten de poorten sluiten voor de barbaren en barricaderen. Zandzakken voor de deur.” (442) Hier schoot ik in de lach. Grappig hoe crisis- en oorlogstaal gehoord wordt rond wat wij vakantie en cultuur noemen. Maar intussen doen wij allang actief mee.

Ik las niet alleen een weergaloze roman, ik leerde mijzelf ook nog eens beter kennen; en onze doorgedraaide welvaartswereld. Het wordt je allemaal geserveerd in een schitterend proza met talloze registers. Pfeijffer bespeelt het orgel met grote klasse. Terwijl er toch werkelijk geen kleinigheden langskomen (de panchayat van Muzaffargarh, de bootvluchtelingen, seks met minderjarigen en de Nutellawinkel in Amsterdam), raak je nergens verveeld. Integendeel, het is een meeslepend verhaal, humor van de bovenste plank, satire en onderhoudend gesprek tegelijk. De nieuwste roman van Ilja Leonard Pfeijffer is grandioos. Met leeslint, volkomen terecht.


Naar aanleiding van: Ilja Leonard Pfeijffer, Grand Hotel Europa. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers, 2018