Bad van herschepping

Een weekje vakantie. M en ik vliegen naar Malaga, Andalusië. We hebben een huurauto gereserveerd en worden verrast met een upgrade: BMW 116D. Dat is rijden zeg, hard of heel hard, zeg het maar. Dat laten wij ons geen twee keer zeggen en zo komen we o.a. in Granada, Nerja, Ronda. We kunnen het niet laten even Marbella aan te doen. Zeebriesje, stralende zon, terrasje met een tonic en een glas witte wijn, een goede tijd zwijgen en een leuk gesprek. De hemel op aarde.

 

“Maar ons gesprek mag niet worden gehinderd door een buitenstaander of overstemd door ongeremd lawaai van rumoerig personeel. … Hier kunnen we mooi iets serieus aanbieden aan onze oren, terwijl we onze blikken laten gaan langs bomen en wijnstokken en onze oren vergasten op een aantrekkelijk uitzicht. Zo krijgt de ziel instructie via het gehoor en lafenis via het gezicht.” (25)

 

Mijn idee, maar niet mijn woorden. We horen hier een stem uit de derde eeuw na Christus. Cyprianus is een christen uit Noord-Afrika. Als geestelijk leider van de christelijke gemeenschap in Carthago en omgeving schrijft aan een vriend, Donatus. Door een leuke sfeerbeschrijving bereidt hij de zijn betoog voor. Wij wanen ons in Zuid-Spanje in vergelijkbare omstandigheden. Maar met zijn verhaal neemt Cyprianus ons mee naar een andere wereld en een nieuw leven. “Maar zodra de vuiligheid van mijn vroegere leven was afgewassen met behulp van het levenbrengende water, zodra mijn hart gereinigd en zuiver was geworden, stroomde daarin het licht van boven. Vanuit de hemel nam ik de geest in mij op en in een tweede geboorte werd ik weer een nieuw mens.” (31)

 

Het doet ons denken aan Alhambra. Tijdens ons bezoek aan Granada bekijken wij deze kleine stad-in-de-stad. Hier hebben islamitische sultans gewoond totdat zij eind vijftiende eeuw door christelijke vorsten werden verdreven. Ik snap wel dat zij daar neerstreken: prachtige plek, heerlijk klimaat. Zij wisten wat van schoonheid en symboliek. Wie op audiëntie kwam bij de hoogwaardigheidsbekleders werd via een ingenieus weg voorbereid op de ontmoeting. De ambiance van gedecoreerde wanden, desoriënterende wendingen, plotselinge uitzichten en stijgende patronen bracht je langzaam maar zeker in een nieuwe wereld. Daar waar de vorst woont. Hij wil je ontvangen, hoe bijzonder!

 

Het is deze sfeer die voor Cyprianus rond de doop hangt. Het is een bad van verandering, het begin van een nieuw leven. Het is een bad van herschepping met kosmische dimensies: “Het gaat niet om een individuele geestelijke vernieuwing, maar om een omvattend kosmisch gebeuren waarin alles nieuw wordt,” schrijft theoloog Van de Beek (174). Hij noteert dat bij de bespreking van de Bijbelse omschrijving van de doop als bad van wedergeboorte (Titus 3,5). Van de Beek legt een verband met een uitspraak van Jezus over de tijd waarin alles vernieuwd wordt (Matteüs 19,28). Dat moment ligt in de toekomst. Maar je kunt er al wel op voorbereiden. En je eraan verbinden. Dat gebeurt bij de doop. Volgens Cyprianus gaat dat je leven nu al beïnvloeden. “Er is maar één vredige en solide kalmte, één stabiele, zekere gerustheid. Daarvoor moet je je redden uit de woelingen van deze verontrustende wereld en voor anker gaan in de haven van het heil. … Wie uitstijgt boven de wereld kan van die wereld niets meer najagen of verlangen.” (55)

 

Wij rijden in onze BMW terug naar de B&B. Onze bisschop uit de derde eeuw schetst de duisternis van zijn tijd: bandieten en piraten, gladiatorenspelen en theater met schandelijk mimespel en alles wat er binnenskamers aan ontucht en onheil wordt toegelaten, het onveilige publieke leven, corrupte markt- en rechtssfeer, praalzucht van de macht, grof onrecht tussen rijk en arm (37-53). We kunnen de hedendaagse equivalenten zo verzinnen. We horen ook in onze tijd de duivel op klompen  lopen. Maar het venijn van zijn bespiegeling zit elders. Eén zin van onze broeder blijft haken: “Hoeveel ontvankelijk geloof wij meebrengen, zoveel overvloed aan genade krijgen wij binnen.” (33) Wij zijn gedoopt. We hebben ons gecommitteerd aan de grote kosmische vernieuwing die nadert. Welke ballast laten wij nu al los? Misschien kunnen wij dat beter overdenken in een periode van vasten.

 

Naar aanleiding van: Cyprianus, Bidden in een boze wereld: Twee pamfletten uit het vroege christendom. Ingeleid, bezorgd en vertaald door Vincent Hunink. Budel: Damon, 2006.

 

Dr. A. van de Beek, God doet recht: Eschatologie als christologie. Zoetermeer: Meinema, 2008.

 

Wraak: gekrenkte liefde

In de derde aflevering van de docuserie The Disappearence of Madelaine McCann (nu op Netflix) komt een schrijnend punt op tafel: ten tijde van haar verdwijnen waren er nóg 1667 kinderen in Portugal vermist. De ouders van die kinderen konden geen groot mediacircus organiseren bij hun zoektocht. Status, geld en vrienden leverden de McCanns meer kansen op. Het voelt oneerlijk: ieder mensenleven is toch evenveel waard?

Het is precies dit punt dat de titel van de one-shotstrip van Hermann wil maken: Wild Bill is vermoord. Op 2 augustus 1876 werd James Butler Hickok, aka Wild Bill, doodgeschoten in de saloon van Deadwood. Bill Hickok had een reputatie opgebouwd. Naar verluidt doodde hij een grizzlybeer met een mes. Als revolverheld kreeg hij nog meer bekendheid. Hij zat die dag – tegen zijn gewoonte in – met de rug naar de deur bij het pokeren. Jack McCall had nog een appeltje met de beroemde Hickok te schillen en schoot hem dood. “Take that!” riep hij erbij.

Hermann situeert zijn verhaal in Deadwood. Op die bewuste dag in augustus 1876 komt er een jonge jongen het dorp in, Melvin Hubbard. Overstuur vraagt hij naar de sheriff. “De sheriff? … Ik ben bang dat hij geen tijd voor je heeft, knul. Wild Bill Hickok is vermoord! … De killer houdt zich daar nog ergens verborgen. Je kunt maar beter naar huis teruggaan.” (9) Melvin krijgt niet eens de gelegenheid het drama te vertellen dat hij heeft meegemaakt. Even buiten het dorp is namelijk een familie goudzoekers bruut geslacht. Vier mannen kwamen langs: Ed, Dave, Cork en Bud. Dave (op zijn laarzen zit een rood embleem, 8.12.49) was de leider. Zij schoten de hele familie dood, ook Celinda, de jonge dochter, op wie Melvin verliefd was. Melvin wist op het nippertje ongezien weg te komen en ging de sheriff in Deadwood zoeken.

Acht jaar later, in 1884, is Melvin in staat op een eigen bedrijf op te bouwen (een kippenfokkerij), maar hij weet waar de vier moordenaars van destijds zich ophouden. In de winter trekt hij eropuit en doodt ze alle vier. Dave als laatste, hij legt het hem nog even uit: “Vlak bij Deadwood… een familie goudzoekers… uitgeroeid… helemaal. M’n vriendin.” (56)

Hermann is van deze strip zowel de scenarist als de tekenaar. Hij laat zien hoe het eraan toegaat als de beschaving wegvalt: het gaat om het recht van de sterkste. De laatste decaden van de 19e eeuw vormden de overgang naar de moderniteit. Techniek en rechtsinstituten brachten nieuwe vormen van onderlinge strijd. “Strijd hoeft niet op gespannen voet te staan met beschaving. … Strijd is beschaafd voorzover die enerzijds min of meer fair en sportief wordt gevoerd en anderzijds toch niet tot fysiek geweld leidt,” schrijven Hans Achterhuis en Nico Koning in hun voortreffelijke studie over De Kunst van Vreedzaam Vechten. (372) In Wild Bill is vermoord zijn vrouwen steeds de zwakkeren en dus slachtoffer van lust en geweld. Maar de jonge jongen Melvin wordt een man: hij leert schieten, hij leert mensen kennen, hij komt op krachten. Dan is het tijd voor wraak. Genadeloos rekent hij af. Fair fight? No way.

Kan opvoeding en beschaving de vecht-en-heersimpuls van ons gewone burgers bedwingen? In de gepolariseerde samenleving komen diepe driften aan de oppervlakte, we merken het steeds meer. Wat maakt een mens dan innerlijk vredelievend en uiterlijk beheerst? Ik vermoed dat Hermann het zal gooien op de liefde. Melvin leeft ervan. Ook al is zijn Celinda niet meer onder de levenden, hij heeft haar bij zich in de fraai gekleurde steen die hij van haar kreeg (10.15-16.28.43). Als er iemand een grapje maakt over de steen en hem flauwekul noemt (43), is zijn doodsvonnis getekend. Liefde krenken is levensgevaarlijk.

Jim en Clarence, de beide ooms bij wie Melvin opgroeide, komen aan het einde van het verhaal kijken bij de kippenfokkerij in opbouw. Melvin sterk is geworden, is hun conclusie. “Ja… sterk en intelligent.” “Intelligent, intelligent…” “Maar dat verklaart nog steeds niet waarom hij evenveel hanen als kippen heeft besteld…” (56) Het antwoord ligt jaren terug, 2 augustus 1876. Toen beloofde Melvin Celinda: elke kip krijgt een haan, zoals bij mensen ook elke vrouw een man moet hebben (7). Een sprankje menselijkheid in een onrechtvaardige en hardvochtige wereld – ook al is het bedrijfsmatig nogal merkwaardig.


Naar aanleiding van: Hermann, Wild Bill is vermoord. [z.p.]: Dupuis, 2009.
Je kunt hier klikken voor de website van Hermann.
Hans Achterhuis en Nico Koning, De kunst van het vreedzaam vechten: Een zoektocht naar de bronnen van geweldbeteugeling. Rotterdam, 2014.

Een witte cowboyhoed

De cover spreekt boekdelen. We zien de cowboy. Hij rijdt op z’n paard door de stromende regen. Het hoofd gebogen om het regenwater van de witte Stetson te laten druipen. Aan de linkerzijde hangt het geweer, in de rechterhand zien we de colt. Hij is niet zomaar onderweg, hij heeft geschoten of is er klaar voor. Niemand in de buurt, geen levende of dode. De held is met zichzelf alleen.

Hermann en Yves H. begonnen in 2017 de nieuwe Westernserie Duke. Zij produceren elk jaar een nieuw deel. Recent verscheen dus deel 3. Mining Company Mullins moet een groot geldbedrag transporteren van Ogden, Colorado naar San Francisco. Met de postkoets. Morgan ‘Duke’ Finch zal samen met nog een aantal bewapende mannen de reis begeleiden. Als de onvermijdelijke overval plaatsvindt blijkt Clem deel van de groep rovers. Clem is de man van Mildred en de broer van… Finch. Wat nu? Morgan is een voormalig pistolero die zijn hart wil volgen in de liefde voor Peg. Maar de omstandigheden dwingen hem voortdurend om zijn oude leven voort te zetten. Zelfs als dat de confrontatie met zijn broer oplevert.

Aan het slot van deel 3 wacht Peg nog altijd op Morgan en heeft hij broer Clem gevonden. Maar intussen vallen de doden links en rechts. Duke doodt Edward Kemper, reisgenoot die zich aan hem opdrong. Duke is indirect ook verantwoordelijk voor de shoot-out tussen de vluchtende bende en de jagende posse in een Mexicaans gehucht. Briggs, de vader van een van de bewakers van de postkoets, schiet Mildred dood uit wraak om de dood van zijn zoon. Maar ook deze Briggs overleeft het niet. Men treft op een dag een slachtpartij aan op zijn ranch. “Duke is terug! Dat is wat ik denk! Als de duivel het niet was, kan het alleen Duke geweest zijn.” (55)

Wat we in deel 1 en 2 al voelden aankomen, wordt in deel 3 het thema: kun je ontsnappen aan je lot? Het is de interne reflectie van onze held die centraal komt te staan. Hermann en Yves nemen de tijd om het uit te werken (26-31 en 52-54). Reisgenoot Kemper blijkt een moordenaar te zijn: “Het waren slechte mensen, echt! Jij doodt toch ook slechte mensen?” “Mis!” antwoordt Duke, “Ik zorg ervoor dat idioten als jij geen onschuldige mensen vermoorden.” (28). Maar stervend roept Kemper Duke na: “Je kunt wegrijden, Finch. Maar waar je ook heen gaat… je kunt niet vluchten voor jezelf.” (30)

Tegen het einde van het album komen we in de regen terecht, de scene van de omslag. Duke nadert de ranch van Briggs.

Hij mijmert: “Dikke Ed Kemper had gelijk. Jaren op de vlucht voor… de logica zelf. Ik ben bang van mezelf… Ik ben een killer, ’n moordenaar… een schaduw in de nacht. Een roofdier. Dat ben ik… dat zal ik blijven. Ik ben de dood die ronddoolt. Altijd.” Dan volgen de schoten in de ranch van Briggs. Op de achterkant van de strip wordt er zelfs nog aan toegevoegd: “Je bent op de wereld om te moorden. Daarvoor heeft God je gemaakt.”

Ieder die iets van wroeging kent, weet hoe lastig het is. Eerder in het verhaal kwamen Duke’s spoken al ter sprake. “Wie moordt, overschrijft een grens. Je komt terecht in een wereld vol geesten waaruit je nooit terugkeert.” (deel 2, 33). Mijn voorspelling is dat de serie ons meeneemt naar de kracht van de liefde. Peg houdt vol, denk ik. Finch vindt zich haar liefde niet waardig, maar als zij in het nauw komt (en dat is de cliffhanger in dit deel, 56-57), zal hij toch de stem van zijn hart volgen. Het Hermann & Yves-universum is donker als de nacht. Maar ik verwacht de overwinning op het kwaad. Liefde overwint. Trouw is beter dan verraad. Samen is sterker dan alleen. Zelfs de eenzame Westernheld heeft de kwetsbare liefde nodig. Duke draagt een witte hoed.


Naar aanleiding van: Hermann & Yves H., Duke, 3: Ik ben een schaduw. Brussel: Le Lombard, 2019.
Klik hier voor de website van Hermann Huppen (Franstalig). Daar kun je de eerste pagina uit deel 4 al zien.

“One of the tropes of the Western films is that the good guy always wears “a white hat.” Sometimes this is literary true, but the expression is in all cases meant to convey that the western hero is in the service of some good.” Dat schrijft Douglas J. Den Uyl in zijn artikel “Civilization and Its Discontents”. Het is opgenomen in de bundel The Philosophy of the Western, edited by Jennifer L. McMahon and B. Steve Csaki. Kentucky: University Press of Kentucky, 2010, 31-53. Nu is Duke niet de enige die een witte hoed draagt. Maar het is wel zijn overtuiging dat hij in dienst van het goede staat: “Ik zorg ervoor dat idioten als jij geen onschuldige mensen vermoorden.”

Onvoorwaardelijke liefde

In de tiende eeuw voor Christus regeert Jerobeam over Noord-Israël. In Jeruzalem staat de tempel van de Heer, en dat is in Juda, Zuid-Israël. Daar moest na de scheuring van het rijk de verering van Israëls God worden voorgezet. Koning Jerobeam denkt daar anders over. Hij wordt door een Judese profeet gewaarschuwd als hij in Noordelijk gebied (Betel) een offer ontsteekt. De koning – toch geïmponeerd – nodigt de Godsman uit voor de maaltijd. Een oosterse manier om de dreiging af te wenden? De profeet weigert echter resoluut: “Al gaf u mij de helft van uw bezit, dan nog zou ik niet met u mee komen. Ik zal hier in Betel niets eten en niets drinken. Dat is een bevel van de HEER…” (1 Koningen 13,8-9). Als hij later toch in Betel eet, niet bij de koning maar bij een collega uit het Noordrijk, wordt dat zijn dood. Een leeuw verscheurt hem (13,24).

Dit verhaal komt terug in de uiterst boeiende roman Man en vrouw van Zeruya Shalev. Toen ik deze roman kort na verschijnen las, werd ik verrast door de stijl. Nooit eerder had ik een boek gelezen dat zo indrukwekkend de gedachten van de hoofdpersoon leidend maakt in het verhaal. In de periode van weken volgen wij het einde van het huwelijk tussen Naäma en Oedi. Oud zeer (53-54) en door frustratie gedomineerde communicatie brengen de breuk genadeloos naderbij. Heel herkenbaar is de drukte in het hoofd van Naäma, de hoofdpersoon. Het relaas volgt de constante stroom van gedachten bij alle stappen die gezet worden, bij de herinneringen aan de eerste jaren van het huwelijk, en aan haar jeugd daarvoor. De stress die wordt opgeroepen door onverklaarbare ziekteverschijnselen maakt haar bijkans gek. Ook bij tweede lezing was ik blij dat het boek een keer uit was. Je legt het niet gemakkelijk weg, maar het lezen vreet energie. Teveel empathie.

Een langdurige intieme relatie vol voorwaardelijke liefde blijkt onhoudbaar. “… en ik verberg mijn gezicht in het kussen, ik ben het zat om van iemand te houden, geef ik toe, ik wil alleen dat er iemand is die van mij houdt zonder dat er iets van mij wordt verlangd,” denkt Naäma (299). Als Oedi zal intrekken bij een nieuwe vrouw, zegt hij: “Het is niet wat je denkt, het is iets heel anders, ze laat me gewoon leven, ze aanvaardt me zoals ik ben, verwacht niet meer van me, probeert me niet op te voeden.” (302). Hier raakt de roman mij diep. Hier hebben ook M en ik onze lessen geleerd in het huwelijk: elkaar beminnen om wie wij zijn, niet om wie wij denken dat de ander moet worden.

Hoe lastig vind je die basis. De ander kan namelijk heel vreemde trekken krijgen. De wonderlijke ziekten van Oedi staan daar symbool voor. Het verhaal begint met de benen die dienst weigeren. Is dat euvel verholpen, wordt hij een periode blind, juist als zij even samen uitgaan na de onverklaarbare verlamming. Oedi zegt dat hij niet meer het hotel in mag: “… en hij mompelt, maar ik mag niet met je naar het hotel terug en ik mag niet eten en drinken, en ik zeg ja ja, zoals je tot een klein kind spreekt, en dan dringt het tot me door, wat zei je? Van wie mag dat niet?” (119-120). Oedi herinnert zich het Bijbelse verhaal van de man Gods uit Juda. Naäma snapt er niets van “…hij werpt me een angstaanjagende blik toe, en ik probeer zijn armen weg te duwen die van pure angst aan mij kleven, misschien is hij werkelijk niet in orde, misschien hadden de dokters gelijk en had ik hem op de psychiatrische afdeling moeten achterlaten, hoe heb ik kunnen geloven dat ik tegen zijn ziel was opgewassen? “ (120).

In 2003 interviewde Peter Swanborn Zeruya Shalev over haar roman: “Dat bijbelse verhaal is erg raadselachtig,” zegt ze, “maar volgens mij gaat het vooral over jezelf testen, over uitdagingen, over de vraag hoe je je eigen weg moet kiezen. Het is een verhaal over verdwalen en over de twijfel wie te geloven en wie niet, welke keuze goed voor ons is en welke niet. Vroeger testte God ons, nu moeten we het zelf doen. Niet voor niets heb ik een verhaal gekozen over een profeet die het zelf ook niet meer weet. Het ging mij om zijn ambivalentie.”

Voor wie het profetenverhaal gelovig wil lezen ligt de sleutel in vers 32: “… want wat hij in opdracht van de HEER over het altaar in Betel gezegd heeft, zal uitkomen…” Voor Shalev is het verhaal geen ‘religieus bindende tekst’. Als zij de ambivalentie van mensen wil beschrijven, doet zij een goede greep. Het hoofdstuk laat wonderlijke omkeringen zien. Wie doet goed, kan verkeerd gaan. Wie leugenachtig is, kan waarheid spreken. In die zin past het verhaal in haar trieste roman. Noga, de dochter die tien jaar wordt, is het kind van de rekening (ondanks de hoopvolle slotscene). Vader Oedi en moeder Naäma hebben zoveel van elkaar geëist en zoveel niet ontvangen, dan je moet vrezen voor het effect ervan op de vorming van hun dochter. Niks vergeven, alles onthouden, hoe zal een meisje dat groot wordt in zo’n sfeer ooit onvoorwaardelijk lief leren hebben?


Naar aanleiding van: Zeruya Shalev, Man en vrouw. Amsterdam: Cossee, 2003 (Oorspronkelijke titel, uit 2000: Ba’al we-isha, vertaald door Corrie Zeidler). Voor het interview van Peter Swanborn uit de Volkskrant van de 2 mei 2003, klik hier.
Koert van Bekkum schreef over de passage uit 1 Koningen 13 een verhelderende paragraaf in zijn artikel: “Bijbelse geschiedschrijving – brug tussen Gods werken toen en nu.” In: Hans de Wolf en Pieter Niemeijer, Oog voor eigenheid: Genre als blikrichting voor bijbellezers (TU Bezinningsreeks 17). Barneveld: De Vuurbaak, 2015, 101-126.

Lachen uit verlangen

Jaren geleden las ik een boek over ‘Eerste keren in de Bijbel’. Meir Shalev gaat door het Oude Testament heen en wijst je op de eerste liefde, de eerste droom, de eerste huilbui, maar ook op de eerste lach. Joden zijn heel goed in het vertellen van goede grappen (Sam en Moos!) en heel trefzeker observeert Shalev ineens: “… met Abraham en Sara begon de joodse traditie van humor die uit nood wordt geboren.” (240).

Ik heb me een ogenblik afgevraagd of ik zo de humor in Magdalena van Maarten ’t Hart kon plaatsen. Want gelachen heb ik tijdens het lezen van dit boek. De absurde dialogen met zijn moeder, haar wonderlijke geloofsbeleving en de komische situaties, echt ik vond het heerlijk. Komt zijn moeder een keer bij hem in Warmond – wat ze toch al niet vaak deed – neemt hij haar even mee de tuin in. Terwijl zij commentaar geeft op het aanwezige onkruid (‘bij mijn vader zou al het vuil weg zijn’) arriveren zij bij een afdakje. Daaronder staat een pauw. “Ach, ’t is een schat van een beest, daar hoef je nou echt niet bang voor te zijn.” Maar dat is Lena t’ Hart wel.

“Ze komt achter ons aan, jaag dat snertbeest weg. Als ik geweten had dat je hier zo’n snertbeest had zitten, was ik niet gekomen, vort, vort met dat beest, jaag ’t weg, alsjeblieft, jaag ’t weg.”
“Kom nou maar, we lopen hier de nauwe doorgang in, en dan zijn we al zowat bij de keuken.”
“Jaag dat beest nou alsjeblieft weg, ik besterf het zowat.”
“Goed, maar loop jij dan snel door, dan loop ik even terug en jaag haar weg.”
Mijn moeder probeerde een sukkeldrafje, terwijl ik even terugliep en de pauw begeleidde naar haar abri’tje. Spijtig genoeg vond de vogel het nodig een ijselijke schreeuw te produceren. Dus toen ik weer teruggedraafd was naar mijn moeder lag zij met haar gezicht naar de grond gewend in het gras, bevend over haar leden. Ik trok haar overeind, tilde haar op en droeg haar naar de keukendeur.
“Neem een slokje water voor de schrik,” zei ik, toen ik haar met vrij veel moeite uiteindelijk op een keukenstoel had weten te zetten. Toen ze weer enigszins was bijgekomen, zei ze: “Ik ga naar huis. Straks komt dat beest nog binnen zetten.” (156).

Humor dus, in talloze passages. Toch vergaat je bij het lezen het lachen op den duur. Eigenlijk gebeurt dat ook bij de schrijver zelf. Volgens mij heeft hij het boek met een glimlach geschreven. Je proeft door het boek de milde genegenheid voor zijn moeder. Maar zodra het geloof ter sprake komt gaat lichte spot over in sarcastische zurigheid. Met name het slothoofdstuk loopt op deze manier volkomen uit de rails. Moeder ’t Hart heeft bij leven aangegeven wat er gezongen moet worden in de afscheidsdienst. Maarten speelt op het orgel, Bach zoals te verwachten. De dominee krijgt een veeg uit de pan (229), maar daarna behandelt Maarten ’t Hart stap voor stap de tekst van de Apostolische Geloofsbelijdenis (AG, kort de schrijver af) en het Onze Vader. Overal heeft hij kritiek op (nou ja, één waar woord bevat de AG: ‘geleden’, 238), in de trant van: hoe kun je je dat als modern mens voorstellen? Opgevaren ten hemel? “Ging hij omhoog, de wolken tegemoet? Als een soort drietrapsraket avant la lettre? Maar zelfs al blijf je met de snelheid van het licht omhooggaan, dan nog duurt het vier jaar eer je bij de dichtstbijzijnde ster terechtkomt. Dus waar is de opstijgende Jezus heen gevaren? Dit is op afstand de meest dwaze opmerking in de AG.” (240). Om verzet en woede valt weinig te lachen.

Ik heb overigens niet het idee dat het boek kwetsend voor God zou zijn, of een belediging van de Heer. Vanuit het perspectief van Maarten al helemaal niet, hij wil christenen raken, maar ook niet in mijn geloofsbeleving. Dat zijn moeder zich zorgen over haar zoon maakte, is te begrijpen. Maar verder zou je toch als gelovige lezer van Maarten ’t Harts uitstekend geschreven verhalen vooral de humor van het menselijk geloven moeten meemaken? Humor omdat het inderdaad vaak zo bekrompen is. “Twist en tweedracht, overal waar de Heere gediend wordt.” (242). Ik kan hem niet anders dan gelijk geven. Ik ben zelf onderdeel van het wonderlijke fenomeen ‘de kerk’, en ik neem mijn deel van schaamte en schande op me. Als mensen stellen dat de kerk een venijnig en giftig verschijnsel kan zijn, ik ben de eerste die toestemt.

De kerkelijke traditie waarin ik sta komt ter sprake in Magdalena. Maarten ’t Hart citeert een brief uit 1994. Nico, de broer van Lena, schreef aan zijn zuster. Hij verwijt haar na vele jaren nog dat zij en haar man Pau niet met de Vrijmaking (1944) zijn meegegaan. Hadden zij dat wel gedaan, dan had het kerkelijk leven met herderlijke tucht, catechetisch onderwijs en broederlijke vermaning hem op het rechte pad kunnen houden. “Bekeer je, zuster, bekeer je, verbrijzel de synodale ketenen.” (158). Het voelt niet goed om zo expliciet het gedachtengoed te lezen dat ik ken. Ik druk me zacht uit. Het meest recent overkwam me dat bij het lezen van Domineesfabriek. George Harinck en Wim Berkelaar beschrijven de geschiedenis van de Theologische Universiteit in Kampen. De periode van de jaren zestig en zeventig was theologisch buitengewoon beperkt en kerkelijk bekrompen. Hoeveel ging het niet om macht in de kerk (343)? Macht, dat is echt één van de moeilijkste dingen om te hanteren in het volgen van de Heer.

Ontstond de lach bij Abraham en Sara niet vanuit onmacht? Dat bedenk ik nu. Hun nood was de onmacht om samen kinderen te verwekken en te ontvangen. De HEER bouwt ineens een enorme spanning op door de onwaarschijnlijke belofte: precies over een jaar zullen jullie een zoon hebben (Genesis 18,10). Verlangen is weer gewekt. De HEER wekt verwachting en kust daarmee ons diepe verlangen wakker. Je durft het niet te geloven: zouden zij en Abraham het dan toch kunnen? Sara lacht. Haar zoon zal ‘hij lacht’ heten. Dwars door schaamte en schande heen blijf ik dan ook maar lachen. Ik kan er niets aan doen.


Naar aanleiding van: Maarten ’ t Hart, Magdalena. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers, 2015.
Meir Shalev, In den beginne: Eerste keren in de Bijbel. Amsterdam: Ambo, 2011. (Oorspronkelijke titel: Resjiet: Pe’amiem risjonot ba-Tanach, vertaald vanuit het Hebreeuws door Ruben Verhasselt).
George Harinck, Wim Berkelaar, Domineesfabriek: Geschiedenis van de Theologische Universiteit Kampen. Amsterdam: Prometheus, 2018.