Je bent niet weg

Kort geleden overleed een klasgenoot. Wij gingen in de jaren zeventig van de vorige eeuw naar dezelfde middelbare school in Rotterdam. De familie had mij gevraagd om de samenkomst te leiden voorafgaand aan de begrafenis. Het ging me niet in de koude kleren zitten. Waarom hij, niet ik? Ik kan geen regelmaat of orde ontdekken in de loop der dingen en dat terwijl ik toch geloof in een God die meeleeft met de aardse zaken. Maar dat terzijde.

Wat mij diep trof was het korte gesprek dat ik had met zijn ouders. Zij komen uit het dorp waar ook mijn ouders opgroeiden. Zij hebben ongeveer de leeftijd die mijn moeder nu heeft (en mijn vader zou hebben – moge hij rusten in vrede). De oude man stond met tranen in zijn ogen. “Ik had moeten gaan, niet hij.” Ik slikte en had moeite me goed te houden.

Ik moest denken aan een koning uit een ver verleden, David van Israël. De situatie is triest. Hij en zijn zoon Absalom zijn uit elkaar gegroeid. Rivaliteit, jaloezie, onverstand en lust zijn maar een paar ingrediënten van het aangrijpende verhaal. Hoe dan ook, de militairen in ’s konings dienst krijgen de rebellerende zoon te pakken. De vader heeft nog gezegd: “Behandel mijn zoon met zachtheid, ter wille van mij.” Dat gebeurt niet. Als het doodsbericht de koning bereikt, schreeuwt hij het uit: “Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Was ik maar dood in plaats van jij!” (2 Samuël 18,33/19,1).

Ik ben van huis uit niet gewend om de doden aan te spreken. Je kan over de doden spreken (niets dan goeds), maar niet tot de doden, want zij zijn er gewoon niet meer. De overledenen zijn aan Gods kant gekomen, onaanspreekbaar voor ons. Koning David ziet dat anders. Ook bij de dood van zijn vriend Jonathan spreekt David vrijmoedig in de tweede persoon: “Het verdriet verstikt me, Jonatan, je was mijn broeder, en mijn beste vriend. Jouw liefde was mij dierbaar, meer dan die van vrouwen.” (2 Samuël 1,26).

Het blijft onwennig, vind ik. Maar ik kan er goed inkomen dat je de overledene nog als nabij ervaart. Jean Pierre Rawie schreef er een mooi gedicht over.

Ritueel

Ik houd het kleine ritueel in ere,
opdat je elk moment terug kunt keren.

Iedere dag, wanneer het avond wordt,
maak ik de tafel klaar: een extra bord,

bestek, je eigen stoel, een kaars, een glas,
alsof je enkel opgehouden was.

Ik hoor (hoe kon ik denken dat hetgene
waardoor ik ben, voor altijd was verdwenen?),

ik hoor alsof de woning nog bestond,
het grind, de klink, het aanslaan van de hond,

en je komt binnen op het ogenblik
dat ik de lamp ontsteek, de bloemen schik.

Ik hoop alleen dat ik dan rustig blijf
en haast niet opziend van mijn stil bedrijf

de woorden vind, als was het vanzelfsprekend:
Schuif aan; tast toe: er is op je gerekend.

In een paar zinnen staat het intieme tafereel glashelder voor je. Hij komt binnen (het mag ook ‘zij’ zijn) in de gezellige kamer, en die twee gaan samen eten. Want zij horen bij elkaar.
“Hoe kon ik denken dat hetgene waardoor ik ben, voor altijd was verdwenen?”
Ontroerend eerlijk.


Naar aanleiding van: Jean Pierre Rawie, ‘Ritueel’, in: Ilja Leonard Pfeijffer, De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten. Amsterdam: Prometheus, 2016, 828. Het gedicht is ook opgenomen in het Liedboek (Zingen en bidden in huis en kerk), Den Haag/Zoetermeer, 2013, 1489.
Hoor de dichter zelf: klik hier.

In je hok!

Nieuws uit India! De 39-jarige Kanakadurga ging samen met Bindu Ammini de hindoetempel Sabarimala in. Dat gebeurde een paar weken geleden (2 januari 2019) en het haalde de krant. Mocht je denken: wat is hier de nieuwswaarde, dan is dat snel verteld. Het gebouw was eeuwenlang voor vruchtbare vrouwen gesloten. Zij kunnen immers ongesteld zijn. Is dat het geval, dan zijn zij onrein. Dat maakt een heilig tempelgebouw voor hen verboden terrein.

Wat eeuwen geaccepteerd werd, wordt nu ter discussie gesteld. Het hooggerechtshof in India besloot dat vrouwen recht hebben om de tempel te betreden. In de praktijk kwam er niets van terecht. Demonstranten maakten het onmogelijk. Maar in Trouw van 24 januari 2019 lezen we dat Kanakadurga en Bindu Ammini het voor elkaar kregen. Onder politiebegeleiding. Vervolgens wordt ook helder dat streven naar recht een prijs heeft. “Het tempelbezoek viel echter niet in goede aarde bij de familie van Kanakadurga. Ze zou door haar schoonmoeder zijn mishandeld met een houten plank en belandde in het ziekenhuis. Maandag mocht zij weer naar huis, maar daar werd zij niet meer binnengelaten door haar schoonfamilie.” Zij heeft de naam van de familie te schande gemaakt.

Nohar Gopalraj zou dit een voorbeeld noemen van samenleven in ‘strafhokken’. Hij is de hoofdpersoon uit een roman van Bea Vianen. Zij schreef het boek in 1971. Nohar is een Hindostaanse hindoe, werkzaam in het onderwijs. Hij is bevriend met Raymond van de Berg, een Creool, intellectueel en homoseksueel. Met verpleegster Roebia heeft Nohar een relatie. Zij is een Javaanse, tenminste… geboren uit een Javaanse moeder en Creoolse vader (7). Zij concurreert om Nohar met Jamillah die dan wel weer Hindostaans is, maar ook moslim. Ook met haar onderhoudt Nohar seksuele contacten.
Ziedaar de scheidslijnen en de mogelijke cross-overs. Vianen beschrijft dat overal spanning op de lijnen komt te staan. Iedereen leeft in zijn ‘strafhokken’. Niemand kan die ongestraft verlaten. Persoonlijke ontwikkelingen verweeft de schrijfster met de sociale en politieke. Het komt tot een gewelddadige uitbarsting in de Gravenstraat (167) en de zelfdoding van Raymond (186-187). De roman eindigt niet helemaal in mineur, maar het scheelt weinig. Nohar kiest voor Roebia: “Ze lopen het bruggetje op. Het is een paar minuten over zes. Achter hen de ondergaande zon.” (203). Oké, denk ik dan, het wordt dus nacht.

In het begin van de roman wordt het thema aangedragen in de dialogen. Bijvoorbeeld tussen Nohar en Raymond: “Ik zou,” zegt hij tegen Raymond, “graag in dat verhaal willen geloven. Maar je weet zelf hoeveel strafhokgebieden er zijn. Hoe wil je dat oplossen, Raymond? Zeg me. Door vrouwenroof? Door kindermoord? Door branden? Ik kan daar niet aan meewerken. Nooit!” Raymond: “Noem een andere manier om de samenleving te veranderen. Er is nog nooit iets veranderd zonder dat er doden vielen.” (39).
Tegenover dat ideaal van maatschappelijke veranderingen staat het kiezen voor de individuele vrijheid. Roebia denkt bij bovenstaande dialoog: “Wat wil hij? Een wereld scheppen, een nieuwe situatie? Kan hij het nog altijd niet opbrengen tegen zichzelf te zeggen: het is in elk geval toch erg belangrijk een eigen mening te hebben? Naar de hel met jullie allemaal. Ik leef mijn eigen leven.” (40).

Maar dat is nu juist het punt. Kijk naar de twee vrouwen in India. Je kunt wel een eigen mening hebben en je eigen gedrag bepalen, maar de rest is er ook nog. Niemand staat los van z’n omgeving en je bent pas echt ‘jezelf’ als anderen je erkenning geven. Sociale controle kan ervoor zorgen dat mensen in hun eigen strafhok terugkeren. Roddelen, wantrouwen, spioneren, controleren, iemand prijzen of te schande maken, dat zijn de middelen. Of geweld. Omdat Nohar en Jamillah seks hebben gehad, stelt hij zich op een gegeven moment voor wat er met haar gebeuren zal:

“Jamillah zal worden uitgehuwelijkt aan een man die ze nauwelijks kent of aan een man van wie ze weet dat hij een scooter bezit of een grote wagen. Ze zal er rekening mee moeten houden dat de man met we ze gaat trouwen zijn vrienden inlicht, zodat die haar gangen kunnen nagaan. In de eerste huwelijksnacht zal hij het ontdekken. Ze zal klappen van hem krijgen, bij de haren worden gerukt en tegen een muur van de slaapkamer worden gesmeten om te boeten voor haar bandeloos en onzedig gedrag. Hoer! Iedereen zal het weten, ook haar ouders, die haar de vrijheid hebben gegeven de straat op te gaan. Ze zullen haar weer terug moeten nemen!” (112).

Ongemakkelijke verhalen uit India en Suriname.
Zou het hier in Nederland anders zijn? We mogen het hopen.
Maar wat er in de jaren zestig en zeventig in de vorige in Suriname afspeelde had alles te maken met Nederland. Hugo Pos recenseerde de roman Strafhok in Het Parool van 6 juni 1971. Hij wees het treffend aan (kort voor de onafhankelijkheid van Suriname in 1975): “Bea Vianen heeft een dapper, uniek en belangrijk boek geschreven, dat voor de nederlandse lezer èn voor haar landgenoten is bestemd. … De Nederlandse lezer, niet gewend aan de stuitende weergave van raciale tegenstellingen, zal ook iets van de schok ervaren. Hij zal iets van de chaos gaan beseffen, die Nederland daar straks bij het scheiden van de markt achterlaat.”


Naar aanleiding van: Bea Vianen, Strafhok. Amsterdam: Querido, 1971.
Op zondag 6 januari 2019 is Bea Vianen overleden. Zij werd 83 jaar. Michiel van Kempen noemde haar ‘Surinames meest gelezen schrijfster’ in zijn boek Surinaamse schrijvers en dichters (1989): “In al haar romans gaat het om de problematiek van vrijheid/onvrijheid. Zij beschrijft Suriname lyrisch, maar is uiterst kritisch over de sfeer van benauwenis.” (184). Klik hier voor een kort artikel door Michiel van Kempen om haar te gedenken.

Zonde van je tijd

Bestaat er zoiets als zonde van je tijd? Je ging even een uurtje gamen met je vrienden, en vier uur later stop je pas. Je liet je ogen even dichtzakken na de lunch en een uur later schrik je wakker. Ik kijk graag sportbloopers op YouTube om de verveling te verdrijven. Zonde van mijn tijd?

 

De heilige Benedictus (480-547) heeft een regel opgesteld voor monniken. “Ledigheid is de vijand van de ziel; en daarom moeten de broeders op bepaalde tijden bezig zijn met handenarbeid en ook op bepaalde tijden met lezing van het woord Gods.” Zo begint hoofdstuk 48. De Benedictijner orde ordent het dagelijkse leven nog steeds volgens de aanwijzingen van haar stichter. Werken en  lezen, daar gaat het om. “Vooral moeten ook een of twee ouderlingen worden aangewezen om in het klooster de ronde te doen op uren dat de broeders aan het lezen zijn, en toe te zien of er misschien een lusteloze broeder is, die de tijd doorbrengt met niets doen of met praten, in plaats van zich met zijn lezing bezig te houden, en die zodoende niet alleen zichzelf schaadt, maar ook anderen van hun plicht afhoudt.” (63).

 

In de christelijke traditie is traagheid of luiheid wel bestempeld als een van de zeven hoofdzonden. Harald van Veghel vertelt waar dat vandaan komt: “De hoofdzonde die in de Nederlandse taal van oudsher aangeduid wordt als traagheid, gaat terug op het Griekse begrip akedia. Akedia is de ontkenning van kedeia, de zorg, in het speciaal de laatste eer, rouw.” (167). Wie de doden verwaarloost, laat hen onbegraven. Ieder snapt dat het weigeren van de laatste eer werkelijk zonde is.
Maar het gevaar dreigt alledaagser. De middagdip werd gevreesd in het klooster: na de maaltijd kan de geestelijke zijn toewijding voelen verzwakken. Een gebrek aan motivatie leidt ertoe dat je de lezing van de Bijbel uitstelt. En het kan nog erger: een zekere landerigheid vreet aan je inspiratie. Het is de ‘plaag die toeslaat in de middag.’ (Psalm 91,6). Als je een workshop op een conferentie moet bijwonen direct na de lunch, dan weet je het wel: dat wordt bikkelen. Je vraagt je vertwijfeld af waarom je ooit inschreef.

 

Waarom wordt over zo’n versukkeld uurtje eigenlijk zo moeilijk gedaan? Het lijkt me een natuurlijke reactie van het levend organisme. De energie moet even ergens anders in je lijf worden ingezet. De hersens even op non-actief, de darmen een tandje erbij. Even later draaien de verhoudingen weer bij. Het is als met slaap: je kunt wel wensen dat je de productiviteit kon hebben van iemand die zonder slaap kan, maar in feite houdt de slaap je in tact. Wie goed weet te ontspannen, kan presteren als de beste.

 

Zo bezien bestaat er dus geen verspilde tijd. Een vader mompelt ‘zonde van je tijd’ tegen zijn zoon die net drie uur lang online games gespeeld heeft. Hoezo, zonde? Zoonlief reageert met een jij-bak: de overuren op je werk, dát is zonde van je tijd! Raar genoeg gaat het in beide gevallen om tijd die zeer actief is ingevuld. Maar lummelen, sluimeren, rondhangen en je aandacht verstrooien, het kan toch moeilijk ‘zonde’ worden genoemd. Zorgeloosheid is soms noodzaak. Je moet weer opladen, het ‘er even lekker van nemen’, want straks moet je weer vol zorg aan de bak.

 

Misschien moeten wij het woord ‘zonde’ echt religieus geladen houden. Als je wilt spreken over zondige  traagheid, het verzaken van je plicht als mens, dan is het de vraag wie jou die plicht heeft opgelegd. Als je dan erkent dat je Schepper dat heeft gedaan, dan is het woord zonde op z’n plek. Hij stelde de sabbat in: geregeld rust nemen betekent dat. Als jij naar je organisme luistert en even indut, erken je je Schepper. Van zonde is pas sprake als je actief je leven zo organiseert dat Gods naam of zijn wil daar op geen enkele manier bij te passen is. Dan kom je in de sfeer van de Tien Geboden terecht: diefstal, overspel, liegen, jaloezie. Kortom: gebrek aan liefde. Als jij een ander het goede onthoudt, zondig je tegen hem of haar; en bijgevolg tegen Hem zowel jou als je naaste gemaakt heeft. Liefdeloosheid, dat is zonde van je tijd.

 

Naar aanleiding van: De Regel van Sint Benedictus, vertaald en ingeleid door F. Vromen osb.5 Slangenburg: Uitgave St. Willibrordusabdij, 1989.

 

Harald van Veghel, “Traagheid.” In: Rein Nauta e.a., Over zonde en zonden. Opstellen over de tragiek van het bestaan. Nijmegen: ValkhofPers, 2002, 167-179.

 

Wilde dierenverhalen

Hoe oud ben je als je verhalen waarin dieren spreken onbekommerd spannend vindt? Negen, tien jaar, elf misschien? Toegegeven, als volwassene kan ik parabels prima waarderen, maar als kind van rond de tien zag ik het zonder reserve voor me: leeuwin Nada heeft drie welpen en zij meldt dat aan de kolossale mannetjesleeuw die de grot binnenkomt: “Ze zijn gekomen, heer,” antwoordde Nada, haar man met openhartige bewondering aankijkend. “Twee van hen zijn leeuwinnen, maar de derde is een mooi leeuwtje, dat ik Inkosi heb genoemd.” “Waarom Inkosi?” gromde Chaka. “Maar, Chaka! Kijk eens naar hem, en zie, hoe groot hij nu al is. Werkelijk, heer, hij wordt een leeuw der leeuwen.” (8).

Ik las Verhalen uit de wildernis van C. Bernard Rutley. De drie delen leende ik uit de bibliotheek en ik verslond de boeken. Loki de wolf, Raja de olifant, Timur de Tijger, wat een beesten! Nu ik deel 2 herlezen heb, valt me het vaste patroon in de verhalen op: het dier wordt als jong geboren, beleeft spannende avonturen om te vechten met of te vluchten voor de vijanden, vindt een wijfje en is de beste in zijn soort. De heldhaftige dieren zijn steevast de mannetjes en ook de mensen in elk verhaal zijn steeds mannen. ‘Het Mensenvolk’ is overigens wel de vijand in het algemeen. De beste keuze is vluchten, maar Tuska, het everzwijn, neemt een van de jagers te grazen (143). Net goed!, ik voelde het weer. Alleen rendier Shag boft. Jonathan Cope, rendierjager in Newfoundland, heeft hem gevangen om hem te temmen. Steven ziet dat dat niet zal gaan: “Kijk eens naar die kop en nek. Hij is als een ridder die voor het gevecht gereed is. Maar d’r valt hier niks te vechten. Het doet me pijn, Jonathan, dat prachtdier in dit armzalige parkje te zien opgesloten. Laat hem vrij, Jonathan, hij is te mooi om gevangen te zijn.” (185).

Wat me verraste was de claim aan het begin van het boek: “De verhalen in dit boek zijn gebaseerd op feiten, leeuwen als Inkosi, zeehonden als Miska, everzwijnen als Tuska, rendieren als Shag en pinguïns als Gogo leven inderdaad precies zoals hier verteld wordt. Wat alle belangrijke voorvallen aangaat zijn dit dus ware verhalen.” [4].

Wat bezielt de schrijver dit toe te voegen? Jonge kinderen vormen zijn doelgroep. Hij schrijft spannende verhalen die uitnodigen om je met het dier als held te identificeren. Als je de vijf verhalen uit hebt, is het sjabloon volstrekt helder: mannen zijn de baas en vrouwen erkennen dat, helden vechten voor het behoud van vrouw en kinderen, mensen zijn slecht, zij jagen of stropen, maar gelukkig zijn er ook goeie – welk kind zou een extra aansporing moeten hebben om dat voor waar aan te nemen? De biotopen zijn overtuigend geschetst en de gedragingen van de dieren zijn herkenbaar stereotiep voor kinderen die zelf niet in de wildernis leven. Wat een gekkigheid, zo’n claim. Ik las dat deze boeken voor het eerst werden gepubliceerd eind jaren dertig van de vorige eeuw. Past het misschien in die tijd?

Het grappige is dat de schrijver op één plaats zijn gebrek aan kennis in het verhaal verweeft. De moeder van rendier Shag stelt haar zoon gerust: het is niet bijzonders. “Alle geweien vallen af op zekere tijd. De bokken verliezen hun geweien kort na de bronsttijd, en het zal niet lang duren of ook mijn gewei en de geweien van alle hinden zullen afvallen. Waarom zij afvallen, weet ik niet; maar ze vallen af, en ieder voorjaar groeien er weer nieuwe.” (170). Het zal een kwestie van hormonen zijn, verwacht ik. De hormoonhuishouding verandert na de bronsttijd. En sociaal: het gewei is noodzakelijk voor de mannetjes om te vechten. Na het paren is de vechtlust minder nodig. Rendierhinden hebben wellicht het gewei nodig om in het klimaat van sneeuw en kou voor hun jongen te kunnen zorgen: “Gedurende de winter blijft het kalf bij de moeder en eet uit de ‘krater’ die zijn moeder in de sneeuw heeft gemaakt om bij het onderliggende rendiermos te komen. Als zij geen gewei zou hebben zou de moeder kunnen worden verdreven door andere leden van de kudde op zoek naar een gemakkelijk maal en zou het kalf van de honger omkomen,” aldus de Bas Wielaard van Naturalis op de website over de geologie van Nederland.

Zo dringt tot me door dat het rendier ook hier in Noordwest Europa gelopen heeft. Uit de bodem van de Noordzee zijn de botten aan de oppervlakte gekomen. Er was hier in en tussen ijstijden een mammoetsteppe. “Het was een rijke steppe, die zich uitstrekte van Alaska, via ‘Beringia’, Siberië en Rusland tot in West-Europa. … Naast elkaar bevolkte een grote diversiteit aan grote grazers dit landschap, zowel nog steeds levende als ook uitgestorven diersoorten. Het is een voor ons curieuze combinatie van ‘arcitische’ en ‘semi-aride’ [half droog] soorten, respectievelijk mammoet, wolharige neushoorn, rendier en muskusos, tegenover de saiga-antiloop en de wilde ezel. Voorts kwamen paard, steppewinsent en oerrund in grote aantallen voor.” (Kooijmans, 51-52). De vijanden van deze grote grazers waren de bruine beer, de holenbeer, holenleeuw en de holenhyena. En de Neanderthalers. Dan hebben we het over het Midden-Paleolithicum, en verschillende ijstijden. 350.000 tot 50.000 jaar geleden. Kijk, dat spreekt nu tot mijn volwassen verbeelding.


Naar aanleiding van: C. Bernard Rutley, Dierenverhalen uit de wildernis 2. Baarn: De Boekerij, z.j. [1969] (Vertaling van Wild life story readers uit 1939, vertaald onder leiding van Rina Marsman; met illustraties van Stuart Tresilian).
Leendert Louwe Kooijmans, Onze vroegste voorouders: De geschiedenis van Nederland in de steentijd, van het begin tot 3000 v. Chr. Amsterdam: Bert Bakker, 2017.
Voor de site over de geologie van Nederland, klik hier.

Het leven, de baas

Patrick Modiano schreef een fijnzinnige, lichtvoetige roman over persoonlijke herinneringen, de reconstructie van een vergane tijd. In het café van de verloren jeugd laat vier personen aan het woord over dezelfde periode in Parijs. Eén van hen is student aan de Hogeschool voor Mijnbouw. Hij is een beetje buitenstaander in een groep jong volwassenen die elkaar ontmoeten in een café. “Ik was een onopvallende klant in de Condé, ik hield me een beetje afzijdig en luisterde alleen naar wat anderen zeiden.” (26). Hij beschrijft hoe Louki ineens in beeld kwam bij de groep. “Ik had meteen aangevoeld dat zij anders was dan de anderen.” (11).

Pierre Caisley is een privédetective. Hij is de ik-figuur in het tweede deel. Caisley werkt in opdracht van Jean-Pierre Choreau, de echtgenoot van Louki. Zij heet eigenlijk Jacqueline Delanque en was met Jean-Pierre getrouwd om uit een treurige huissituatie te ontsnappen. Haar moeder verwaarloosde haar. De politie had Jacqueline als vijftienjarig meisje al twee keer opgepakt vanwege landloperij. Met zo’n achtergrond is het mislopen van een huwelijk niet verwonderlijk. Het opvallende is dat Caisley sympathie voor Louki ontwikkelt. Hij laat zijn opdrachtgever in het ongewisse als hij Louki op het spoor komt.

Louki spreekt in deel 3. Het is het verhaal van het verlangen naar je ware zelf. Samen met andere studenten laat zij zich inspireren door Guy de Vere (zie 43, 94, 127). Hij doet hen boektitels aan de hand: De verloren horizon en Louise du Néant. De vertaler helpt ons hier even, achterin het boek: Guy de Vere, de naam laat zich lezen als ‘Guide Vraie’ of ‘Guida Vera’: Ware Gids. En Louise du Néant betekent ‘Louise van het Niets’: “…aangenomen naam van de zeventiende-eeuwse mystica Louise De Bellère du Tronchay, die een groot deel van haar leven doorbracht in het Parijse gesticht La Salpêtière.” (148). Een vriendin van Louki introduceert haar in de wereld van de drugs (‘sneeuw’). Nergens en bij niemand raakt Jacqueline werkelijk verbonden in liefde. “Ik was pas echt mezelf op het moment dat ik vluchtte. … Mijn enige goede herinneringen zijn herinneringen aan vluchten en weglopen. Maar uiteindelijk was het leven me altijd de baas.” (92).
Dan volgt een passage over haar diepste verlangen, de hunkering:

“Daarginds kwam de straat uit op de hemel, alsof hij naar de rand van een afgrond leidde. Ik liep verder met dat lichte gevoel dat je soms in een droom kunt hebben. Je bent nergens meer bang voor, je lacht om de gevaren. Als het echt uit de hand loopt, hoef je alleen maar wakker te worden. Je bent onoverwinnelijk. … Dronkenschap? Extase? Verrukking? Hoe dan ook, die straat kwam me bekend voor. Het was of ik er eerder had gelopen. Dadelijk zou ik de rand van de afgrond bereiken en me in de leegte storten. Wat een zaligheid, in de lucht te zweven en eindelijk de gewichtloosheid te voelen waar ik zo naar had gehunkerd.” (93).

Het laatste deel van de roman is voor haar vriend Roland, ‘de man met de suède jas en bruin haar’ (18-19, 21, 23, 60). Ook hij is in de ban van Guy de Vere en is veel bezig met de Eeuwige Wederkeer van alle dingen. Hij vertelt zijn verhaal, jaren nadat Jacqueline uit het leven was gestapt. Roland probeert uit zijn herinnering de stukken aan elkaar te leggen. De puzzel wordt completer als hij Pierre Caisley ontmoet.

Zo geeft deze roman een prachtig voorbeeld van de waarheid dat wij ‘in elkaar bestaan’. Benedictus XVI, paus in ruste, schreef dat de mens geen ‘gesloten monade’ is. Je bent in liefde en haat op anderen betrokken (209). Je wilt weten hoe de dingen geweest zijn. Want je vergeet details en soms zijn belangrijke gebeurtenissen maar eenzijdig opgeslagen in je geheugen. De werkelijkheid is verdeeld over veel personen. De waarheid over mensen, ook over jezelf. Jij draagt een deel van het bestaan van anderen met je mee. Jij leeft in de ervaring en herinnering van veel anderen. Privédetective Pierre Caisley stelt wat mij betreft de terechte vraag in deze roman: “Met welk recht maken wij inbreuk op het leven van andere mensen, en wat een aanmatiging om de krochten van hun ziel te willen doorvorsen – en hen ter verantwoording te roepen… Uit hoofde waarvan?“ (60). Mijn antwoord is: op grond van het feit dat levens ineengevlochten zijn geraakt.

De psychologen Crombag en Merkelbach zeggen dat vergeten functioneel is. Alles onthouden is dodelijk vermoeiend en het laten wegvloeien van de irrelevante details is nuttig om vast te houden wat je helpt in het leven. “…het vergeten van irrelevante details vormt de manier waarop mensen hun gedrag generaliseren naar uiteenlopende, maar verwante gevallen.” (55).
Louki brengt mensen in haar omgeving in het ongerede. De student, de privédetective, haar echtgenoot, haar vriend Roland (een kleine greep van de vele personen om haar heen) hebben haar zelfdestructie niet kunnen voorkomen. Zo is zij onderdeel geworden van hun leven. Het heeft hen gevormd en veranderd. Zij willen het op een gegeven moment gaan begrijpen. Ook zij willen het leven de baas worden. Niet zozeer wie Louki was, maar wie zij zelf zijn, is de vraag van deze roman; en hoe zij verder moeten. Verloren jeugd vraagt om een volwassen vervolg: hoe moeilijk is dat. We hebben elkaar nodig.

Modiano raakt hier echt wat, echt. Heel knap.


Naar aanleiding van: Patrick Modiano, In het café van de verloren jeugd. Amsterdam: Querido, 2008 (Nederlandse vertaling van Dans le café de la jeunesse perdue, vertaald door Maarten Elzinga). Ook uitgegeven in de reeks Europese Literatuur van dagblad Trouw in 2013. Hierboven verwijs ik naar de paginering van deze Trouw-editie.
Joseph Ratzinger Benedictus XVI, Over dood en eeuwig leven, Lannoo, Tielt, 2009.
H.F.M. Crombag, H.L.G.J. Merkelbach, Hervonden herinneringen en andere misverstanden. Amsterdam/Antwerpen: Contact, 1996.