De prijs van leven

Tarek el-Tayyib Mohammed Ben Bouazizi stak op 17 december 2010 zichzelf in brand. Hij was straathandelaar in Tunis. Met zijn handel onderhield hij zijn familie. Een agente sprak hem erop aan dat hij geen vergunning had. Zij beledigde en vernederde hem en nam zijn handelswaar in beslag. Toen hij voor zijn klacht hierover geen gehoor kreeg bij de politie, stak hij zichzelf in brand voor het overheidsgebouw. Zijn zelfdoding werd het begin van wat genoemd wordt de Jasmijnrevolutie. Eerst zijn vrienden en later steeds meer Tunesiërs stonden op tegen de president en de regering. Andere landen in de Arabische wereld volgden: Algerije, Egypte, Lybië… we noemden het lente, Arabische lente.

De Vlaamse dichter Stefan Hertmans schreef er een gedicht over:

El-Rabī’ el-Arabi

Wat is een lente meer dan dit geluid:
een twitterende feniks maakt
of kraakt het niet,
het brengt zichzelf voort als een stem
uit niets, een vrouw die zingt over geschiedenis,
een man in brand in Tunis.
Het geeft zich door van hand tot hand,
het schroeit zich aan miljoenen door,
beeld van een beeld.

April zal weerom wreed zijn
in donkere bloesems op asfalt,
naast een verloren schoen en
een bericht: dat al wie zwicht
niet weerkeert naar de stemmen
in de straten en het gedroomde plein,
open als een fata morgana in het zand,
daar bij de randstad en het opspuiten
van die bloemvormige vlam
bij een veldje met taai gras, in zand,

iets dat tussen de tegels groeit,
taaier dan het al was
en ooit kan zijn, een hand
die stenen breekt en stapelt
tot een nieuwe muur –

Zovele monden die op wonden lijken
en toch zingen in de hitte van
tienduizend camera’s die richten
en die mikken op luchtspiegeling.

Daar is het afgekocht, dat wat niet kost,
want iedereen wil ademen, leven
als een woestijnroos in het zand,
bloeiend en bloedend in El-Rabī’ el-Arabi,
de lente die Arabisch had geheten.

Hertmans, Onder een koperen hemel, 46-47.

Hertmans dicht denkend door. Hij observeert en reflecteert. Wat is er eigenlijk gebeurd? Er is een prijs betaald voor wat gratis moet zijn, ‘als een woestijnroos in het zand’. Een woestijnroos is bloemvorm van gips en zandkorrels. Zij ontstaat als grondwater aan de oppervlakte verdampt in de hitte. Hoe kaal ook, de woestijn leeft, en creëert rozen. Het gebeurt, niemand hoeft ervoor te betalen. Maar het leven in Tunis was niet vrij om zich te ontplooien naar eigen inzichten. Machtsmisbruik, corruptie en veel schrijnende armoede. Mohammed Bouazizi kon erover mee praten. Nu niet meer. Ik mompel bij mezelf Psalm 11,3: “Wat kan een rechtvaardige doen, als de grond onder alles wegzinkt?”

Mobiliseer zingende monden. Dat is een bekend recept. De Tunesische rapper El Général schreef een lied als aanklacht: Rayes li-bled (‘Staatshoofd’). Hertmans signaleert scherp dat het pas wat kan worden als de camera’s opgesteld worden. Zij richten de kijkers. Waarop? Op een luchtspiegeling. Want een lente voorspelt veel goeds, een warme zomer zelfs, maar ‘April zal weerom wreed zijn’. Je kunt zwichten onder de druk om te zwijgen. De steen die je los wrikt uit protest kan onderdeel worden van een nieuwe muur. Sommigen zeggen dat de instabiliteit in veel Arabische landen is toegenomen. Na de lente viel direct de winter in.

De Arabische lente bloeide bloedend. Het is met de camera’s geregistreerd en zo ‘afgekocht’. Wie iets afkoopt, ontdoet zich van aansprakelijkheid. De rest van de wereld keek via camera’s mee en ging over tot de orde van de eigen zorgen. Het leven bloeit nog steeds bloedend in veel Arabische landen. Er wordt nog veel betaald, met bloed, met leven. Terwijl je toch het leven en je adem voor niets krijgt.


Naar aanleiding van: Stefan Hertmans, Onder een koperen hemel. Amsterdam: De Bezige Bij, 2018. Hij schreef het gedicht in eerste instantie voor het programma JOOS op Radio 1.
Voor de clip van de Tunesische rapper El Général, klik hier.

Goedaardig… hopen we

Op de lagere school leerde ik rekenen. Staartdelingen bijvoorbeeld, dat zag er leuk uit, getallen tussen schuine strepen, weglopende staart eronder. Ik heb nog een blauwe maandag met een rekenliniaal leren werken. Ik kreeg het nooit helemaal onder de knie. Maar toen kwam de rekenmachine. Met talloze functies. Worteltrekken, hoe gemakkelijk werd dat! Dat kon de machine beter dan elk mens.

Intussen zijn er steeds meer gebieden waarop de computer de mens verslaat. Hans Moravec heeft het vergeleken met een landschap. Stel je voor dat je de menselijke competenties vergelijkt met vlakten en bergen. Rekenen is een vlakte, schaken een berg, menselijke hand-oogcoördinatie, dat is echt een bergtop. Het groeiend vermogen van computers vormt het stijgende waterpeil. Het laagland komt blank te staan. Ook het laaggebergte wordt nu bereikt. Op het punt van schaken en het spel Go zijn we verslagen. Dat land staat onder water. We voelen ons nog altijd veilig op de toppen van ons kunnen. “Als het waterpeil maar blijft stijgen kan het op een dag een kantelpunt bereiken, een punt waarop zich een ingrijpende ommekeer zal voordoen. Dat kritieke punt is het punt waarop machines in staat zullen zijn om zelf KI te ontwerpen.” (82).

Aan het woord is Max Tegmark (1967). Hij is hoogleraar natuurkunde aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT). Hij schreef in 2017 een boek over Kunstmatige Intelligentie (KI) en de toekomst ervan: Life 3.0: Mens zijn in het tijdperk van kunstmatige intelligentie. Ik vind het een verontrustend verhaal. Hij schetst verschillende scenario’s en gezien de uitgangspunten die hij hanteert, lijkt het mij bepaald geen onzin. De analyse start bij het gegeven dat het leven in de evolutie begon met vormen van reduplicatie en doelgerichtheid. Verder gaat hij ervan uit dat intelligentie in feite los kan komen van een dierlijk of menselijk lichaam. “Intelligentie is niet exclusief gebonden aan vlees, bloed en koolstofatomen.” (99, zie ook 108, 117, 238, 429). En tenslotte stelt hij dat de kern van de zaak in feite draait om bewustzijn: wanneer kennen wij aan iets bewustzijn toe? Want bewustzijn is de bron van betekenis.

Het geeft moed om te lezen dat Tegmark zich inzet om goedaardige KI te ontwikkelen. Aan het begin en aan het eind van zijn boek vertelt hij over de grote groep wetenschappers en belanghebbenden die hij samenbrengt rond dit onderwerp. Zij hebben in 23 statements vastgelegd dat zij ernaar streven dat de waarden van toekomstige kunstmatige intelligenties overeenstemmen met die van de mens: “KI-systemen met een hoge mate van autonomie dienen zo te zijn ontworpen dat we er zeker van kunnen zijn dat hun doelstellingen en gedrag op menselijke waarden zijn afgestemd en dat ze daar gedurende hun operationele leven ook aan vasthouden.” (468).
Dat is mooi en toch vind ik het een verontrustend boek. Wie zijn wij eigenlijk als mens? Dat is de vraag. En wat is leven? Is dat te reduceren tot intelligentie of bewustzijn? Ik kan me voorstellen dat je vanuit de fysica komt tot de stelling dat intelligentie geen lichaam nodig heeft. Maar in de Bijbelse theologie is al sinds de vroegchristelijke kerk het verwaarlozen van het lichaam als een dwaling afgewezen. In de gnostiek (tweede eeuw na Christus) gold de ziel als de essentie, het eeuwig wezenlijke van de mens. Het lichaam is tweederangs en vergankelijk. Voor de auteurs van de geschriften van het Nieuwe Testament is het lichaam juist niet tweederangs. Niet alleen voor wat betreft het gedrag hier en nu (2 Korinte 5,10: …wat hij door middel van zijn lichaam gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.” Herziene Statenvertaling), maar ook wat betreft de bestaansvorm in het hiernamaals. Het vergankelijke wordt onvergankelijk, maar een lichaam blijft het: “Het lichaam wordt gezaaid in vergankelijkheid, het wordt opgewekt in onvergankelijkheid.” (1 Korinte 15,42 HSV).

Het is waar dat de mens tijdelijk kan voortbestaan buiten het lichaam. In het Bijbelse spreken gaat het dan over de ziel: “En wees niet bevreesd voor hen die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden…” (Matteüs 10,28 HSV). Gaat het hier over onsterfelijk voorbestaan van intelligentie of als bewustzijn? Max Tegmark is natuurkundige, het gaat hem om deeltjes, patronen, energie en de wetenschappelijke methode. Ik vind dat belangrijk en waardevol. God heeft de natuur zo geschapen dat wij door onderzoek delen en structuren kunnen ontdekken. Maar ik geloof tegelijk dat het leven op aarde zich niet onafhankelijk van de Schepper kan ontwikkelen. “Verbergt U Uw aangezicht, zij worden door schrik overmand, neemt U hun adem weg, zij geven de geest en keren terug tot stof.” (Psalm 104,29 HSV). Dat wil volgens mij ook zeggen dat identiteit en betekenis vanuit christelijk perspectief alleen in relatie tot God kan worden gevonden en benoemd. God is het Leven zelf. Hij deelt het aan ons uit. Hij kan menselijk leven bewaren in zichzelf. “Als God onze menselijke identiteit wil, onze ziel wil redden van de dood, dan kunnen mensen ons lichaam wel verbranden, maar God roept het opnieuw in het leven,” schrijft de theoloog Van de Beek (Hier beneden is het niet, 79). Leven kan dus niet alleen bepaald worden door de fysica (tenzij je God ook wilt reduceren tot een fysisch element).

Tegmark: “Alles wat we waarderen in onze beschaving is het product van de menselijke intelligentie, dus als we dat met kunstmatige intelligentie kunnen verruimen, hebben we overduidelijk de mogelijkheid om het leven nog beter te maken. Zelfs een bescheiden vooruitgang op het gebied van KI zou kunnen leiden tot belangrijke vorderingen op het gebied van wetenschap en technologie en dus ook tot het terugdringen van ongevallen, ziekte, onrecht, oorlog, monotoon werk en armoede.” (136). Hij weet dat de mensheid geen eensgezinde visie op het goede, het ware of het schone heeft. Basisprincipes waarover consensus lijkt te bestaan (zoals utilitarisme, diversiteit, autonomie en consolidering) krijgen kleur en kracht in ideologische of religieuze kaders. Tegmark hoopt dat wij allemaal willen dat het aardse geluk gemaximaliseerd wordt. Hij onderschat op deze manier de godenstrijd, die ook in de Bijbelse literatuur nadrukkelijk aanwezig is. Waar Tegmark verwacht dat wij meesters van ons eigen lot kunnen worden (348), ziet de Bijbel meer verdeeldheid naarmate de mens zich onafhankelijker van zijn Schepper opstelt.

Nederigheid past de mens. Ik lees het ook in Life 3.0: “Ter voorbereiding op de nederige positie voor de mens naast steeds slimmere machines, stel ik voor dat we onszelf omdopen tot homo sentiens.” (444). Naast de steeds slimmere machines past de mens bescheidenheid. Dat zal waar worden. Maar als wezen met het vermogen tot subjectief ervaren (sentiens), speelt de mens nu een grote rol. Er ligt hier veel werk voor ons. Ik kan me voorstellen dat christenen graag deelnemen aan de wetenschap rond kunstmatige intelligentie. Het is een uitdagend onderzoeksgebied. Ik hoop dat zij dat doen. Want ook hierbij gaat het om de mogelijkheid om zin te ontdekken in de schepping. “Die ontsluiting van zin vindt in de praktijk altijd plaats onder leiding van bepaalde opvattingen of ideeën, die wij hier als ‘richtinggevende’ of ‘regulatieve’ ideeën zullen aanduiden. Met deze richtinggevende of regulatieve ideeën komen wij op het terrein van de levensbeschouwing terecht. Dat is het terrein waar ons spreken over techniek, zin en handelen er een dimensie bij krijgt.” (Denken, ontwerpen, maken, 49).


Naar aanleiding van: Max Tegmark, Life 3.0: Mens zijn in het tijdperk van kunstmatige intelligentie.3 (Vertaald uit het Engels door Wilma Paalman en Frits van der Waa. Oorspronkelijke titel: Life 3.0. Being human in the Age of Artificial Intelligence). Amsterdam: Maven Publishing, 2018. Voor een TED-talk waarin Max Tegmark zijn boek in een kleine twintig minuten samenvat, klik hier.
Dr. A van de Beek, Hier beneden is het niet: Christelijke toekomstverwachting. Zoetermeer: Meinema, 2005.
Maarten J. Verkerk, Jan Hoogland, Jan van der Stoep, Marc J. de Vries, Denken, ontwerpen, maken: Basisboek techniekfilosofie. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, in samenwerking met Uitgeverij Boom, 2007.

Contact met jezelf

“Ik geloof sterk in spiritualiteit; je kunt contact maken met het spirituele door contact te zoeken met jezelf.” Dit is een citaat van Saya Yasmine Amores uit 2003. Het literaire blad Liter maakte in dat jaar het themanummer: Wie zijn wij? Wie zijn jullie? Het behandelt Nederlandse schrijvers met een niet-Nederlandse achtergrond. Yasmine, geboren in Suriname, wordt daarin geïnterviewd (toen schreef zij onder de pseudoniem Cándani), samen met Mowaffk al-Sawad (uit Irak) en Maba Kudivwila (uit Congo). Ik las het gesprek nog eens terug toen ik het volgende gedicht van Yasmine toegestuurd kreeg. Het is geschreven in 2001 en geeft goed weer wat de dichteres bedoelt.

Ik ben een eenzelvig mens
dat is de beste eigenschap van mij
vanuit dit leven naar een ander
leg ik de afstanden alleen af
ik leef in innig samenzijn met het niets
hoezeer ook ik mij overgeef
stil keer ik terug naar mijzelf
altijd naar mijzelf
ik glimlach tegen mijn dierbaren
houd hun handen vast
luister naar hun verhalen
ik lach, zij beminnen mij
innig houd ik van hen
tranen parelen in onze ogen
wanneer ik mij omkeer
sta ik onaangeraakt —
mijn wereld,- stil en donker
wanneer ik val raak ik de grond niet
zij vragen aan mij
waarom toch – ik zo mijn leven leid
heimelijk verlangend
om een deel van mij te zijn
ik wil mij aan hen geven
in vriendschap
in genegenheid
in liefde
wanneer mijn hart weekt
in onkenbare driften
keer ik terug
naar mijzelf,
altijd naar mij zelf
eenzaam en stil
ik kan enkel liefhebben
en houden van, –
doch, mijn leven kent geen overgave
ik leef in innig samenzijn met het niets
hoezeer ook ik mij overgeef
stil,
keer ik terug naar mijzelf
altijd naar mijzelf
de afstanden van mijn leven
leg ik alleen af
ik ben een eenzelvig mens
eenzaam en onbezocht.

Saya Yasmine Amores

De vormgeving is fraai: de inclusio is sterk gedaan. De opening met ‘afleggen van de afstanden’ komt terug aan het einde. Ook de zin ‘ik leef in een innig samenzijn met het niets’ lezen we weer aan het einde. Het eenzelvig uit de eerste regel staat ook in de een na laatste zin, en krijgt dan de uitleg van ‘eenzaam en onbezocht’.

Daartussenin gaat het over ‘de ander’.  Dat is te verwachten. Want hoe eenzelvig je ook bent of je kunt voelen, je leeft als mens nu eenmaal tussen medemensen. Sommigen zijn slechts kennissen, zij bewegen zich aan de oppervlakte van je leven. Anderen zijn je dierbaar en het eenzelvig zijn van de ‘ik’ is voor hen reden voor verdriet: tranen parelen. Dat doet zelfs de ‘ik-persoon iets: tranen parelen in onze ogen. Mensen willen inderdaad een deel van je zijn.

Het springende punt is, lijkt mij, in dit gedicht de zin: ‘wanneer mijn hart weekt/in onkenbare driften’. Dat is immers de reden voor ‘ik’ om naar jezelf terug te keren.

Ik vind het heel treffend: hoe pijnlijk ook voor je geliefden, de diepste driften ken je alleen zelf. De overgave die verder gaat dan liefhebben of houden van, dat vraagt om een volledig door de ander gekend worden tot in je ‘onkenbare driften’.
Wat me raakt, is dat de ‘ik’ van het gedicht dan wel zegt samen te leven met het ‘niets’. Hoe houd je de paradox vol dat je ‘innig samenleeft’ met het ‘niets’? Het valt mij op dat het gedicht een harmonisch geheel is. Het gaat om een fraaie omsluiting van je gedachten. Blijkbaar is het leven wel te doen, ook al heeft de ‘ik’ driften die eigenlijk niet te doorgronden zijn. Toch is het leven leefbaar.

Sterker, er zijn dierbaren en mensen om van te houden in het gedicht. Het diepste gevoel van eenzaamheid kan in het gedicht worden benoemd, maar misschien is de ‘ik’ in de werkelijkheid  minder ‘onbezocht’ is dan er staat. De vraag die dit gedicht oproept is: hoeveel durf je of kan je van je diepste gevoelens delen met je naasten?


Naar aanleiding van: Saya Yasmine Amores, Ik ben een eenzelvig mens.
Klik hier voor haar persoonlijke website.
Margreet Hogeterp, “Poëzie is een fantastische religie.” In gesprek met Cándani, Mowaffk al-Sawad en Maba Kudivwila. In: Liter. Christelijk literair tijdschrift. (nummer 29/30, jaargang 6, oktober/december 2003), 69-75.

Diabolisch

“Samuel Oedipus Leighton, 1934 – 1956 Rest In Peace.” Deze tekst staat op de grafsteen aan het begin van de strip Bloedbanden. Het verhaal van Sam Leighton zal worden verteld, maar we weten de afloop van tevoren. Hij wordt slechts 22 jaar. Hermann tekende weer voortreffelijk naar het scenario van zijn zoon Yves. Zij nemen ons mee naar het Amerika van de jaren vijftig. Het is de tijd waarin de film noir tot grote bloei kwam. Bekijk de cover en je proeft direct die sfeer: verlaten straten in louche buurten van de grote stad, regen en detectives met gleufhoeden. En grote auto’s. De ware context voor een verhaal over corruptie en paranoia, fatale vrouwen en vadermoord.

De tweede naam van Sam Leighton gezien? Oedipus. Het is de verwijzing naar de Griekse tragedie: Sofokles’ Koning Oidipous. “Oidipous is de beste koning die een stad zich kan wensen. Hij stelt alles in het werk om het raadsel van de moord op de oude koning te ontrafelen. Met grote voortvarendheid, intelligentie en doortastendheid neemt hij precies de juiste stappen om de moord op te lossen. Wat het publiek, sidderend op zijn stoel, vanaf de eerste scene beseft, beseft hij niet: dat zijn bewonderenswaardige inzet om het welzijn van zijn volk te dienen en de waarheid te achterhalen onontkoombaar leidt tot zijn eigen ondergang.” (Pfeijffer, 48).

Het is goed gezien door vader en zoon Huppen: de Griekse visie op de tragische mens gaat prima samen met de zwarte sfeer van de naoorlogse Amerikaanse film. Voor optimisme was na de verschrikkingen van de wereldoorlogen weinig reden meer. De mens is een schurk in het diepst van zijn bestaan. Met goede wil en groot rechtvaardigheidsbesef wordt de wereld niet beter. Sterker: de duivel gaat rond.

“Het lijkt wel of je de duivel hebt gezien. Kom mee…” Dat zegt moeder tegen de kleine Sam die gebiologeerd staat te kijken naar een man op afstand. En deze mompelt voor zichzelf: “Mama heeft gelijk, Sam, Het is gevaarlijk, jouw lot is met het mijne verbonden. Dat staat vast… voor eens en altijd…” (3).

Sam Leighton wordt een jonge agent in de grote stad. Het eerste lijk, ‘Beppe Gnocchi’, doet hem kotsen. Zijn baas bepaalt de rapportage. Vreemde, verse groene verfvlekken op de crimescene doen er niet toe (5, kijk ook bij 22 en 52!). Een agressief en bedorven werkklimaat. Alles neemt een wending als private detective Philip Meadows hem ronselt om Joe Beaumont uit te schakelen. Joe, het brein achter alle moorden (18). Dan beginnen de grenzen te vervagen. Sam laat zich inpalmen door Joe’s geliefde Gladys. Daar moet ellende van komen. Welke rol speelt de bodyguard Josh? Langzaam maar zeker nadert Sam de gezochte Joe, om te ontdekken dat hij wordt gemanipuleerd door… Joe. En dat Josh zijn vader is. En Gladys zijn moeder. Sam doodt Josh. Gladys doodt zichzelf.
Volg je het nog? Nee? Precies, zo gaat het. De wereld is namelijk niet rationeel. Er zijn sterkere machten dan het menselijke kwaad:

“Wat zeg je daarvan, Sam?!” lacht Philip Meadows a.k.a. Joe Beaumont. “Wraak nemen op mensen door het gevolg van hun misstap tegen hen te gebruiken! … Diabolisch, of niet soms?” (48).

“Bij Sofokles is er nog hoop. De mens wordt weliswaar beproefd, maar de dichter gaat er, misschien tegen beter weten in, vanuit dat het onderscheid tussen goed en kwaad in principe houdbaar is,” schrijft Piet Gerbrandy in een nawoord bij een recente uitgave van Sofokles’ tragedies (144). Hermann wrikt aan dat onderscheid. Hij tekent de contouren van de duivel. Geweld fascineert hem. “Ik kan die mensen die barbaarse daden begaan niet begrijpen,” zegt hij in een interview over geweld in zijn werk. “Maar aan de andere kant, zeg ik tegen mezelf dat er in mij een schaduwkant kan zijn die in staat is dingen te doen die daarbij passen. Met de tijd ontdekken we onszelf en nooit helemaal.”

Zo is het. Daarom stel ik voor om te blijven spreken over de duivel. Er is tussen hemel en aarde meer dan de mens en zijn verbeelding.


Naar aanleiding van: Hermann & Yves H., Bloedbanden (serie Getekend): Brussel: Le Lombard, 2000. Klik hier voor zijn website. Daarop vind je de interviews over thema’s in zijn werk.
Ilja Leonard Pfeijffer, De Antieken: Een korte literatuurgeschiedenis.2 Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers, 2000.
Sofokles, Oidipous; Antigone. Vertaald door Gerard Koolschijn. Met een nawoord van Piet Gerbrandy. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2010.

Het boze woord

Jan Wolkers heeft eens welsprekend aangetoond hoezeer Marten Toonders verhalen doortrokken zijn van Bijbelse ingrediënten. Zo is ook het verhaal Het boze oog naadloos te verbinden aan Bijbelse levenswijsheid: “Vriendelijke woorden geven mensen kracht om te leven, maar boze woorden maken mensen kapot.” (Spreuken 15,4).

Olivier B. Bommel en zijn jonge vriend Tom Poes bezoeken Lammermoer aan de andere kant van de Zwarte Bergen. Zij hebben een korte vakantie genomen en gaan naar een landstreek waar zij niet bekend zijn. Toonder plaatst op deze manier het verhaal direct in de sfeer van vreemdelingen en autochtonen. “Onbekende streken kunnen interessant zijn,” denkt Tom Poes (10).
Nou, dat is nog maar zeer de vraag.

De schapen in het dorp Ooikooi zijn heidetelers. Conservatief als zij zijn moeten zij niets hebben van onrust en nieuwigheden. Maar ook onderling botert het niet tussen de schapen. Wie gaat de rechte weg, wie de kromme? Het is het gesprek van de dag. Onverwachte gebeurtenissen en natuurlijke processen worden toegeschreven aan de krachten van goed en kwaad. Het kwaad heeft iets te maken met het boze oog. “Die zwarte daar heeft het boze oog!” verklaarde Amram fluisterend. “Hij en zijn familie! Alles waarop zij hun blik laten vallen wordt door het onheil getroffen; daarom is de streek vol kommer en zwarigheid.” (12).

Het is werkelijk geen onwaarschijnlijk verzinsel van Marten Toonder. Antropologen hebben niet heel veel tijd nodig om in samenlevingen dergelijke gedachten aan te treffen. Vooral kinderen, zwangeren en dieren zijn gevoelig voor het boze oog. Amuletten worden ingezet om bescherming te bieden. Om het boze oog te weren maken Aziatische kinderen soms hun gezicht zwart, vooral rond de ogen. Maar Toonder zou Toonder niet zijn als hij ons niet verder brengt dan dit. Tom Poes ontdekt waar het boze oog vandaan komt:

“Zo,” prevelde hij.  “Het boze oog wordt veroorzaakt door de zwarte tong! En pas als de zwarte tong gespoeld wordt met een aftreksel van puimkruid is het machteloos. Dat staat hier, maar ik begrijp niet, hoe je goede ogen kan krijgen, wanneer je je mond spoelt.” (44).

Dit is treffend gedaan, nietwaar? Probeer de bron van het kwaad te vinden. Jakobus (de broer van Jezus) kende ook  al het gevaar van de tong: “De slechtheid van onze tong maakt ons hele lichaam slecht. Het hele leven wordt erdoor verwoest.” (Jakobus 3,6).
Heb je de bron, dan heb je ook de weg naar de oplossing. De schapen moeten hun mond spoelen. Zij staan op het punt weer iemand zwart te maken: Abel, de zoon van Amram. Dat doen zij nadat hij op een kar publiek is rondgereden. Bij de herberg gaan zij vervolgens dopdroesem drinken en het slachtoffer onderdompelen in zwartsel.

De beeldspraak is voortreffelijk: zo werkt roddelen. Drank helpt daarbij geweldig. Tom Poes weet echter de inhoud van het vat te verwisselen. Zo drinken de schapen, zonder dat zij het weten, aftreksel van puimkruid: “Zij ledigden hun glazen; keken bevangen van Abel naar diens vader, schuifelden met hun voeten en begonnen toen stilletjes af te trekken, onder het mompelen van een korte groet.” (59).
En zo lijkt ook dit Bommelverhaal weer goed af te lopen. Het kwaad is gesignaleerd, de rede heeft geholpen om de goede maatregelen te nemen. Wie de mens het goede aanleert, brengt de vrede naderbij.

Toch niet. Toonder weet beter. Het einde van het verhaal is dat Heer Bommel en Tom Poes de landstreek Lammermoer schielijk moeten verlaten. Was alle ellende niet begonnen toen zij als vreemdelingen het schapendorp binnenkwamen? “Puimkruid helpt maar voor een korte tijd, en wanneer de tong weer duister wordt brengt hij onheil over hem die anders is.” (62).

Zo verdwijnen onze helden in de Oude Schicht naar de horizon. Want zij zijn anders. Men heeft hen daar in Lammermoer nooit meer teruggezien.
Marten Toonder had een vooruitziende blik en een buitengewoon realistische inschatting van de mensheid.


Naar aanleiding van: Marten Toonder, Als je begrijpt wat ik bedoel: Het boze oog, De grauwe grazer, Het kukel, met een uitleiding van Jan Hein Donner.13 Amsterdam: De Bezige Bij, 1982. (Het verhaal verscheen voor het eerst als feuilleton in het najaar 1961). Voor het artikel van Jan Wolkers, klik hier.