Arts aller zielen

Ruben van Luijk publiceerde in 2009 zijn debuut, de roman Groen. Op het nationale boekenblog lees ik: “‘Groen’ is niet zomaar een roman, het is een autobiografie. Van A tot Z, van alpha tot omega. Stilistisch sterk en humorvol geschreven. “Dit boek is een exercitie in eerlijkheid. Een boek kost ontzettend veel tijd, in mijn geval zes jaar, en het leven is heel snel voorbij. Daarom wilde ik schrijven over wat essentieel voor mij is.”

Opletten dus. Normaal, als een roman in de ik-vorm is geschreven, weet je dat je niet alles aan de schrijver kan verbinden. Het is fictie. Maar na dit interview kan dat dus wel bij Groen. Autobiografie. Maar geldt dat nu ook voor de andere hoofdpersoon uit het boek? De studente die de liefde afwijst – zij heeft namelijk al een vriend –, is zij ook echt?

“Alles zal ik zeggen, niets zal ik verzwijgen: behalve haar naam. Niettemin was het haar naam die me het meest was opgevallen, die maandagavond dat ik haar voor het eerst ontmoette bij bijbelstudiegroep Bid & Werk. Ik werd meteen getroffen door haar ogen en haar lach en de mengeling van verlegenheid & intelligentie die daarin lag. Maar vooral dus door haar naam. Ze droeg namelijk dezelfde naam als mijn moeder.” (5).

Hij, de ik uit Groen, fotografeert graag en op een dag mag hij ook haar vastleggen. Hij is tevreden over het resultaat en spreekt dan hierover de lezer aan:

“… zeg nu zelf, beste lezer, sla het boek een moment dicht met uw vinger tussen de bladzijden en bestudeer de voorkaft eens goed; ziet u ook geen liefde in haar ogen?” (48).

Moet ik nu aannemen dat dit werkelijk de studente is waarop Ruben van Luijk in Rotterdam verliefd werd? Als dit zijn autobiografisch verhaal is, is zij dan net zo reëel als de ik/Ruben, of is zij dan toch fictie? Als het eerste het geval is, zou zij dan toestemming hebben gegeven om deze foto te gebruiken (of haar emails, 75, 125)?

Ik vraag maar. Het is namelijk een jongens-puberaal en tamelijk plat verhaal. Humor heeft het zeker, vaart bij wijle ook, maar het is tegelijk gewild en flauw (dat voortdurend gebruik van het &-teken bijvoorbeeld). Van veel respect voor meisjes en vrouwen getuigt het niet. Lees 128-163, en vraag je vervolgens ook af of het getuigt van veel zelfrespect.

Dat het verhaal op waarheid berust, kan ik overigens zelf bevestigen. In 1996 startten wij bij ons thuis in Rotterdam een gebedskring. Ik deed destijds mijn werk als missionair predikant onder culturele minderheden in het Rijnmondgebied. We voelden steeds sterker de behoefte aan een vast moment om God te danken en zijn hulp te vragen. Elke maandagavond zou het zijn. Vanaf half negen ’s avonds vulde zich onze woonkamer aan de Bergsingel: vijf, zeven, soms drie mensen. Toen we een naam zochten, stelde een van de aanwezigen voor: ‘Arts aller zielen”. Het was een treffend citaat uit lied 170 van het Liedboek voor de Kerken (1973), tweede couplet:

Arts aller zielen, ‘t is genoeg, als Gij ons neemt in uw hoede.
Heel toch de wond, die ‘t leven sloeg, laat ons niet hoop’loos verbloeden.
Spreek slechts één woord, één woord met macht, dan krijgt ons leven nieuwe kracht.
Spreek, dan keert alles ten goede.

Laat nu toch deze gebedskring figureren in Groen. Op Bid & Werk gaat het gesprek een keer over het gebed. Hij doet de suggestie om de gebedsgroep te bezoeken.

“Al vrijwel direct bleek dat er niet hand in hand gebeden werd bij gebedskring ‘Arts aller zielen’.  Maar veel gaf dat niet, aangezien zij toch niet naast me zat, maar aan de andere kant van de salontafel die midden in de kleine huiskamer stond. We lazen een kort schriftgedeelte en zongen een lied. Vervolgens droeg iedereen enkele gebedsthema’s aan waar we in een kring voor baden. Ik bad voor mijn heidense huisgenoten, herinner ik me. Wie zij in gebed gedacht weet ik niet meer: o jawel, de mensen uit haar vriendenkring die niet geloofden (waarmee ze natuurlijk bovenal het vriendje in gedachten had, al noemde ze hem dan niet bij name).” (36).

Aan het slot van het boek is hij ook zijn geloof kwijt. Ook daarover zegt Ruben van Luijk iets in het interview:

“Die strijd met het geloof zit diep. Volgens Jezus pleeg je al overspel als je een vrouw aanziet om haar te begeren. ‘Je kunt jezelf nog beter een oog uitsteken, dan met je hele lichaam ter helle varen’, zo staat het in de bijbel. De hoofdpersoon van mijn boek wordt geconfronteerd met dit dilemma en gaat zich gaandeweg afvragen wat nou echt belangrijk is in het leven. Waar draait het uiteindelijk om? Wil je een ‘levende relatie met Jezus’ of samen zijn met een meisje?”

Tot ons vertrek uit Rotterdam (februari 2006) heb ik de gebedskring geleid. Ik kan me Ruben niet herinneren of iets van dien aard. Het doet er ook niet toe. Wat bij me blijft haken is de combinatie van een afgewezen jongen en een afgewezen Heer. Veel dilemma of strijd om het geloof te behouden kom ik niet tegen in het verhaal. In feite behandelt hij geloof en kerk net als meisjes en vrouwen: zelfzuchtig en oppervlakkig.

“Met mijn godsdienstige toestand ging het ondertussen van kwaad tot erger. Het was niet zozeer dat de christelijke geloofswaarden me opeens allemaal onwaarschijnlijk leken. Maar ik had welbewust besloten om Jezus links te laten liggen, en had daar volstrekt geen spijt van: integendeel ik had het morgen weer gedaan.” (123-124).

Op één punt moet ik hem gelijk geven: net als bij vrouwen gaat het bij het geloof om personen en relaties. Het meisje kiest na alles voor haar vriend en schrijft:

“Ik ga niet vragen hoe het met jou gaat, ik heb nl. geen behoefte aan contact met je. Maar ik wens je het beste = God’s zegen, toe.” (125).

Ik vraag me dan toch af: wat zou Jezus hebben gedacht toen hij Rubens afwijzing binnenkreeg?


Naar aanleiding van: Ruben van Luijk, Groen. Rotterdam: Nadorst, 2009
Het interview met Ruben over Groen, klik hier.

Spelen of sterven

Onanie. Wie kent het woord nog? Zelfbevrediging werd ermee bedoeld. Het woord verwees naar een verhaal uit de Bijbel: Onan was de zoon van Juda, een van de twaalf zonen van aartsvader Jakob. In de tijd en cultuur van de aartsvaders bestond de zwagerplicht: een van de broers van een overleden man moest bij de weduwe kinderen verwekken, op naam van de overledene.

“Juda zei tegen Onan: vervul je zwagerplicht: trouw met de vrouw van je broer en verwek voor je broer nakomelingen bij haar.’ Maar omdat Onan wist dat zo’n kind niet als zijn nageslacht zou gelden, liet hij telkens als hij met de vrouw van zijn broer gemeenschap had zijn zaad op de grond terechtkomen, zodat hij geen nakomelingen voor zijn broer zou verwekken.” (Genesis 38,8-9).

Dit is geen masturberen, maar gebrek aan loyaliteit met je familie. Onan was dus fout volgens het verhaal en alles wat onanie heet, moet dan wel verkeerd zijn. In 1710 verscheen er in Londen een boek met de titel: Onania, of de gruwelijke zonde van zelfbevlekking, en al zijn angstaanjagende gevolgen in beide geslachten, beschouwd met geestelijk en lichamelijk advies (Onania, or the Heinous Sin of Self-Pollution, and all its frightful Consequenses in both Sexes, considered with Spiritual and Phisical advice).
Zo, dat staat.

Gelukkig kan het tegenwoordig allemaal wat vrolijker: ‘met jezelf spelen’ heet het, of gewoon ‘soloseks’. Maar dat was kort geleden nog anders. Ik kwam ‘onanie’ tegen in de uitleg bij het korte verhaal Spelen of sterven van Anna Blaman. Dat verhaal verscheen voor het eerst in 1957. In 1974 wordt het verhaal los uitgegeven in een serie Cahiers voor het voortgezet onderwijs. In 1980 kocht ik via de leraar Nederlands op onze scholengemeenschap een aantal van deze cahiers. Ook deze van Anna Blaman.

De cahiers geven op de flaps uitleg over de auteur en het verhaal. Daarbij wordt dan voor het gemak van de middelbare scholier de inhoud van het verhaal alvast samengevat. Ik lees dat het gaat over Kees van Woude, leerling in de derde klas van een middelbare school. Hij wordt op school gepest door klasgenoten en de leraren vinden hem dom of vervelend. Omdat zijn ouders een dagje weg zijn, nodigt hij Charel mee naar huis, om samen het huiswerk Frans te maken. Deze poging tot enigszins normaal contact loopt mis en Charel gaat weg.

Dan vervolgt de flaptekst (in 1974!): “Dat zijn de eerste twee hoofdstukjes van het verhaal, simpel, bijna kinderlijk verteld. In het derde is de jongen alleen en bang. Hij vlucht in de onanie, het wordt donker, hij herinnert zich spookverhalen, steekt het licht aan, doet de gordijnen dicht, steeds banger, verbeeldt zich dat iemand de trap op komt, in de gang danst en dat deze danser de dood is. Als de bel overgaat – zijn ouders komen thuis – springt hij over de gefantaseerde spoken heen de gang in en tuimelt de hoge trap af. Daarbij breekt hij zijn nek.”

“Hij vlucht in de onanie…”
Al in het eerste hoofdstuk hadden we als lezers een hint gekregen. De pauze vindt Kees het moeilijkst op school. Op het plein staat hij alleen. Hij gaat dan maar naar de wc. Hij doet daar alsof hij moet en voelt zich per seconde ellendiger:

“Het weëe pijngevoel bloeide weer op als een giftige bloem met wortels door heel z’n lijf. Het scheelde maar weinig of hij had de geheime vertroosting gezocht die zijn toevlucht was als hij thuis was en alleen, in zijn kamer of zijn bed. Maar tenslotte durfde hij ook dat niet, om magische redenen niet, als hij dat ging doen was zijn dag zeker verloren als er nog iets te verliezen viel. Hij beheerste zich dus, hij maakte met beverige vingers zijn kleren dicht.” (9).

Als Charel het huis verlaten heeft, valt de stilte op hem.
Charel heeft hem geslagen en geschopt.

“Het was een schoft. Hij legde z’n rechterhand op z’n schrift alsof hij wou beginnen te werken en z’n linkerhand legde hij beschermend op z’n dij, tussen zijn benen. Iemand in z’n kruis trappen, kan het gemener? … Z’n linkerhand bewoog in een liefkozing. Het was het meest eigene en verborgene van jezelf kwetsen en voor gek zetten. Hij hield zijn rechterhand op z’n werk en deed alsof hij begon: il faut que je fasse mon travail. Dat eigene en verborgene, dat lieve andere geheime ik, belachelijk en schunnig in de ogen van iedereen, maar als je het ging troosten in de palm van je hand, il faut que je fasse mon travail, toe maar, il faut que je le fasse, il le faut, op de toppen van je zachte vingers, dan werd het zelf zo lief, zo troostrijk en zo wonderzoet, zo’n machtige vergetelheid…” (23).

Maar na het orgasme is het erger dan voorheen:

“Maar nu was dan ook alles verkeken. Hij voelde het in zichzelf en hij zag het om zich heen. Hij had zich uitgeleverd, er was hem geen enkele toevlucht meer gebleven en hij was van dit ogenblik af zo kwetsbaar dat er geen redden meer aan was.” (24).

De kick, de euforie, de superbeleving kan je diepste bestaanstekort niet opheffen.
Daar heb je God voor, toch? Of je verwacht het van je medemens. Bijvoorbeeld ouders die van je houden, whatever happens. En dan komen juist die in dit verhaal, verdorie, de ouders van Kees, net te laat…

“… en terwijl hij de trap af tuimelde meende hij nog zijn naam te horen roepen en zijn ouders te zien. … Hij tuimelde één keer over de kop, en daarna rolde en gleed hij, losgelaten als een te moeilijk hanteren ding, naar beneden, tot in het portaal.
Het laatste dat hij dacht was: Het doet lang niet zo’n pijn als…
Maar verder kwam hij al niet meer.” (30).


Naar aanleiding van: Anna Blaman, Spelen of sterven. (Cahiers voor Letterkunde voor het voortgezet onderwijs). Amsterdam: Meulenhoff Educatief, 1974 (1957 was het jaar dat het verhaal voor het eerst werd gepubliceerd).

Eerwraak, waarom?

Op maandagmorgen, de dag na de bruiloft van Bayardo San Román en Angela Vicario, vermoorden Angela’s broers (Pedro en Pablo Vicario) hun dorpsgenoot Santiago Nasar. Waarom? Bayardo San Román heeft Angela bij haar moeder teruggebracht omdat zij geen maagd bleek te zijn in de huwelijksnacht. Wie heeft haar ontmaagd? Santiago Nasar. Aldus Angela. Gabriel García Márquez zocht het uit en schreef een Kroniek van een aangekondigde dood.

“We hebben hem welbewust gedood,” zei Pedro Vicario,  “maar we zijn onschuldig.”
“Misschien in Gods ogen,” zei pater Amador.
“In Gods ogen en in die van mensen,” zei Pablo Vicario. “Het was een erekwestie.” (59-60).

Ik wil het snappen. Van wie is de eer aangetast? Waarom dan? Wat willen ze met het dodelijk geweld bereiken? Gaat het om de eer van die beide broers? Dan moet ik aannemen dat zij zich blijkbaar in hun hemd gezet voelen. Het was hun sociale plicht de maagdelijkheid van Angela te bewaken. Ik moet denken aan de broers van het verliefde meisje in het befaamde Bijbelse Hooglied:

“Wij hebben een zusje, borsten heeft ze nog niet. Wat doen we met ons zusje als de mensen over haar gaan spreken? Was zij een muur, dan bouwden wij er zilveren kantelen op. Was zij een deur, dan sloten wij die met een balk van cederhout,” (8,8-9).

Als het Santiago gelukt is de broers als bewakers te omzeilen, dan is de dodelijke wraak dus het bewijs dat zij hun eer in het dorp weten te herstellen.

Of komen zij op voor de eer van de ouders? Poncio Vicario is Angela’s vader. Hij is goudsmid voor arme mensen ‘en hij had zijn gezichtsvermogen verloren door het jarenlang vervaardigen van gouden meesterstukjes om de eer van het huis hoog te houden.’ (38). Hij is tot weinig meer in staat. De eer van moeder dan, van Pura Vicario? Angela heeft zich onwaardig gedragen terwijl zij onder het toezicht van haar moeder stond. Dat zal bekend worden. De mensen kunnen denken dat moeder Pura Vicario dat niet heeft voorkomen. Nu herinner ik mij dat in de wetten van Mozes de doodstraf door steniging geldt voor meisjes die blijken geen maagd te zijn bij het huwelijk:

“Want zij heeft onder het volk van Israël een schanddaad begaan door met iemand te slapen terwijl zij nog bij haar vader thuis woonde.” (Deuteronomium 22,21; let op wat ik cursief zet).

Als de moeder van Angela vindt dat zij (en haar man) het had moeten voorkomen, dan moet zij zich blijkbaar schamen. Angela vertelt over de reactie van de moeder: “Het enige dat ik me herinner is dat ze mij met haar ene hand aan mijn haar vasthield en met de andere zo woedend sloeg dat ik dacht dat ze me zou doden.” (57).

Hoe zit het met de eer van de bruidegom? Bayardo San Román, zoon van een beroemde generaal, held uit de burgeroorlog, was een half jaar tevoren in het dorp gekomen. Met groots vertoon van macht had hij deze jonge vrouw ‘gevorderd’. Wat is het probleem voor een bruidegom, als hij te weten komt dat je bruid geen maagd meer is? Een andere man heeft iets genomen dat voor jou bedoeld was. Zo is haar waarde gedaald. Als je vrouw zwanger blijkt, is het mogelijk niet je ‘eigen bloed’. Dan kan de biologische vader (en zijn familie) misschien later claims op het kind en je (grond)bezit leggen. Je wordt op een of andere manier afhankelijk van die familie. Dat is een hoge prijs. Als je de zorg voor moeder en het kind wel aanvaardt, kost het je tijd, aandacht en geld. Als dat je eer te na is, geef je haar terug aan degenen die haar afstonden aan je: haar ouders. Je eigen familie en het hele dorp zal dat begrijpen.

Dan hebben we nog het dorp, de sociale omgeving van de hoofdrolspelers. De broers weten zich onschuldig in de ogen van mensen. Het dorp kijkt toe als Santiago Nasar wordt vermoord:

“De mensen hadden zich op het plein opgesteld als op dagen dat er optochten waren. Iedereen zag hem naar buiten komen en iedereen begreep dat hij nu wist dat ze hem gingen doden en dat hij zo in de war was dat hij de weg naar huis niet meer kon vinden.” (135).

Voor veel lezers van Márquez’ roman is dit de hoofdvraag: hoe kan het dat iedereen wist dat de broers Santiago Nasar gingen doden en toch niemand ingreep? Er is volgens mij maar één antwoord: het dorp wilde dat dit gebeuren zou. Het dorp kan niet verdragen dat een dergelijke schanddaad zonder gevolgen blijft. Dat is de eer van het dorp.
Bij de filosoof René Girard las ik het volgende: zo’n crisis wordt veroorzaakt door het negeren van de bestaande verschillen. De gemeenschap ‘…is beroofd van alles wat de mensen in tijd en ruimte van elkaar doet verschillen.” (De Zondebok, 24). Als Santiago Angela Vicario heeft ontmaagd, dan heeft hij het verschil tussen hem en haar ouders genegeerd. Poncio en Pura Vicario hadden haar niet aan hem gegeven. Hij heeft het verschil met haar broers geschonden: hij doet alsof Pedro en Pablo geen verantwoordelijkheid hebben over haar. Santiago doet bovendien alsof hij gelijk is aan de bruidegom, Bayardo San Román. Niemand had Santiago tot bruidegom verklaard of als zodanig geaccepteerd. Kortom, Santiago schendt links en rechts de sociale verschillen in de gemeenschap. Als dat ongehinderd kan in het dorp, is toch niets meer zeker? Dat is crisis.

Maar Angela zelf dan? Doet zij er zelf eigenlijk toe? Zij wil eigenlijk niet trouwen met Bayardo San Román:

“Angela Vicario is nooit de gruwelijke avond vergeten waarop haar ouders en haar oudste zusters en hun echtgenoten, die zich allemaal in de zitkamer van het huis hadden verzameld, haar de taak oplegden om te trouwen met een man die ze nauwelijks had gezien.” (42-43).

Nooit was Angela met een verloofde gezien. Zij was opgegroeid onder ‘de strenge discipline van een ijzeren moeder’ (46). Angela wil het haar moeder vertellen, maar haar vriendinnen ontraden het en adviseren haar om net te doen alsof ze nog wel maagd is. Ze moet haar man dronken voeren en met bloedrode druppels het laken als bewijs van ontmaagding klaar te maken.
Angela doet het niet:

“…want hoe meer ik erover nadacht, hoe meer ik besefte dat het een smerige streek was die je niemand kon aandoen, en die arme man, die de pech had met mij te trouwen, helemaal niet.’ Dus had zij zich zonder protest in de slaapkamer laten uitkleden met het licht aan, bevrijd van alle aangeleerde angsten die haar leven hadden verpest. ‘Het was heel gemakkelijk,’ vertelde ze mij ‘want ik had besloten te sterven.’” (108).

Angela had dus alle hoop al opgegeven. Haar naam is niet meer te redden. Zij roept het sociale, dodelijke geweld van beledigde ouders, broers, bruidegom op, ja van het hele dorp. Intussen behoudt zij haar eigen eer, juist omdat zij geen hoop meer heeft. Liever dood naar waarheid, dan gerespecteerd met de leugen van het nepbloed op het laken van de huwelijksnacht. Haar dood zal de crisis wegnemen.

Maar waarom zegt zij dan dat Santiago Nasar haar ontmaagd heeft? Druk. Haar broer Pedro laat het haar zeggen: “Vooruit meisje,” zei hij trillend van woede, “vertel ons wie het is geweest.” (58).

Ik kan snappen dat het negeren en schofferen van de geaccepteerde sociale verschillen weerstand oproept. Ik begrijp ook dat er in bepaalde culturen sociaal-economische belangen zijn rond de maagdelijkheid van een bruid. Maar als die belangen wegvallen, dan is dat eer-geweld toch compleet misplaatst?
Welke reden kan er in onze wereld zijn om je druk te maken over de vraag of een meisje als maagd een vaste relatie begint? Ik kan niets anders verzinnen dan haar eigen psycho-sociale welzijn. Een goed gesprek hierover, dat lijkt me drukte genoeg. Waarom wel of niet wachten tot je huwelijk, wat is de betekenis van seks en intimiteit in een relatie? Ben je sterk genoeg om ‘nee’ te zeggen? Dat soort vragen. En dat zijn precies dezelfde vragen die ik ook aan jongens zou stellen die seksueel actief worden.


Naar aanleiding van: Gabriel García Márquez, Kroniek van een aangekondigde dood (gevolgd door ‘Het verhaal van het verhaal’). Amsterdam: Meulenhoff, 1998. (Crónica de una muerte anunciada, 1981, vertaald door Mariolein Sabarta Belacortu).

René Girard, De Zondebok.2 Kampen: Kok/Agora, 1998. (Le bouc émissaire, 1982, vertaald door Ben Hoffschulte, met medewerking van Roel Kaptein).

Blijvende verbeelding

De Afsluitdijk gaat op de schop. Ik hoorde het op het nieuws. Een toplaag moet beter beschermen tegen overslaand water. De sluizen worden versterkt en nieuwe stormvloedkeringen moeten ons verder beveiligen. Want de zeespiegel stijgt en in de toekomst krijgen we vaker te maken met extreem weer. Ook stroomt er vanuit de binnenwateren steeds meer overtollig water het IJsselmeer in. Aldus Rijkswaterstaat.

Tijd om de Herinneringen van een bramzijgertje op te halen. Het is de titel van het boekenweekgeschenk van 1967, geschreven door Jan de Hartog. Het gaat over de tijd dat de Zuiderzee nog open was en de plannen voor de Afsluitdijk al gemaakt. Een eerste deel was klaar. Niet iedereen stond te juichen.

“Als de vissers van de Zuiderzee de rest van de dijk zouden laten doorgaan dan was het met hun broodwinning, hun schepen, hun dorpen en het zuivere geloof gedaan. Dan zouden de goddeloze filistijnen van Amsterdam, de hoer op de wateren, de overhand krijgen en de geest en de zeden van hun kinderen verderven. Er moest iets gedaan worden, zeiden de stemmen; wat er ook gebeurde, de vissers van de Zuiderzee moesten laten zien dat het hun ernst was, dat zij zich niet zouden laten knechten, dat zij hun levenswijze en het geloof hunner vaderen zouden verdedigen tot de laatste man, zoals de kinderen Israels dat hadden gedaan.” (72-73).

Jan de Hartog vertelt het verhaal van een jongen uit Oosterdam in 1923. Oosterdam is een verzonnen naam voor een vissersdorp gelegen aan de Zuiderzee, zoals Volendam, Urk of Bunschoten. De wet schreef voor dat een jongen pas mocht werken als hij veertien jaar oud was. Toch namen schippers van botters soms jongere jongens mee als aanvulling op de bemanning.

“Deze jongens zag je nooit; omdat zij onwettig waren werden zij schuilgehouden. Maar zij moesten bestaan, dat wisten wij zeker, want zij hadden een naam: ‘bramzijgertjes’, naar de nevelspiraaltjes die soms bij windstil weer uit het water omhoog kringelden om na enkele ogenblikken weer te verdwijnen, opgelost in de lucht.” (25).

Jan is een jongen die bij Moeder Bruijntjes woont, een onaardige weduwe. De moeder van Jan moet lang verpleegd worden en zijn vader is veel van huis. Jan wordt door een schipper meegenomen op een Oosterdamse botter. Alle dagen hard werken. Behalve op zondag. Dat is de dag van de Heer. Twee keer naar de kerk in een van de havensteden rond de Zuiderzee:

“Een groep bramzijgertjes uit Urk in de bank achter ons zongen een vies lied, heel snel, waarbij zij met de vuisten op de rand van hun bank de maat bonsden; tenslotte werden zij zo overmoedig dat een paar van hen katapults tevoorschijn haalden en met bruine bonen op de scheepmodelletjes gingen schieten, terwijl anderen op de bank dansten. Maar de vergelding kwam op hen neergesuisd met het zwiepen van een hengel. Het was de hondslager, aangesteld om huisdieren buiten de kerk te houden gedurende de dienst; hij was ongemerkt naar boven komen sluipen en ranselde er nu met zijn hengel op los tot de orde hersteld was. Toen het tijd was voor de collecte draaide hij zijn hengel om; aan de andere kant zat een zwart zakje. Daar moesten wij dan centen in stoppen die onze schippers ons gegeven hadden voor we ter kerke gingen, maar niemand deed het. Toen het zwarte zakje de hoek bereikte waar ik zat leek het een vuilnisvat: knopen, propjes papier, natte zuurtjes en fluimen vormden een kleverige massa die de hondslager er woedend uitschudde in het middenpad. Hij draaide zijn hengel weer om en begon er opnieuw op los te ranselen, in het wilde weg.” (79).

In 1932 is het zover. De Afsluitdijk sluit de Zuiderzee af. De Noordoostpolder wordt drooggelegd. Het boek eindigt met een hoofdstuk over Jan in de jaren zestig. Volwassen geworden bezoekt hij Schokland en andere plaatsen uit de tijd dat hij bramzijgertje was. Hij hoort kinderen vol verbeelding spreken over een geheimzinnig bos dat als vanzelf op het nieuwe land is ontstaan. In dat bos zou een hert leven, maar de ouderen hebben de kinderen duidelijk gemaakt dat er in deze omgeving geen herten zijn. Toch hebben de kinderen brood bij zich ‘voor als we het hert weer tegenkomen’.

“Toen ik door de opening in de dijk reed voelde ik mij niet langer oud en eenzaam, want ik wist dat er eigenlijk niets verloren was gegaan; alleen was een kinderzee veranderd in een kinderland.” (153).

Heerlijk: verbeelding laat zich niet indijken.


Naar aanleiding van: Jan de Hartog, Herinneringen van een bramzijgertje. Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels commissie voor de collectieve propaganda van het Nederlandse boek (Boekenweek 1967).

Naar Psalm 6

“HEER, houd Uw woede in, want echt,
ik ben doodsbang, ik denk dat ik dit niet overleef.
Als U afwezig blijft, houdt alles op.
Hoe lang nog, Majesteit?

U hebt naam gemaakt als betrouwbaar, als Redder
en het moet U toch wat doen als U een kind verliest.
Eenmaal dood, levend dood, dood in zonden,
houd ik toch geen goed woord voor U over?”

Ik ben kapot, ik huil de ogen uit m’n hoofd.
Kon ik ze maar sluiten en alles wat mij benauwt
uit m’n leven bannen, uit m’n nachtelijk getob.

Hebben jullie niet gehoord wat ik zojuist bad?
Denken jullie dat de HEER zo’n gebed onverhoord laat?!
Hij die tranen verzamelt, zal in actie komen!
Daarom: Weg van mij, verleiders, vijanden!