“Alle planten en dieren hebben een zwaar leven.” (Bas Haring). Zo simpel is het. Het is een van de belangrijke ingrediënten van de evolutietheorie. Het is hard werk geblazen in de natuur. Ook voor de homo sapiens. De dood eist zijn tol. Paarden sterven, grassen sterven, mensen sterven.
Op de zesde dag zei God: “De aarde moet allerlei levende wezen voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren.” (Genesis 1,24). Paarden horen bij het vee. Het zijn getemde dieren. Paarden grazen gras. Op de derde dag bracht de aarde jong groen voort. En op de vierde dag hing God de lichten op: de grote zon om over de dag te heersen, de kleine maan om over de nacht te heersen. Zo kunnen wij rondkijken overdag en slapen in de nacht. Wij leven, wij sterven, net als de rest. “De mens is als gras en zijn schoonheid als een bloem in het veld: het gras verdort en de bloem valt af, maar het woord van de Heer blijft eeuwig bestaan.” Aldus een van de gezanten van de Heer (1 Petrus 1,24-25).
Als paarden sterven – snuiven ze
Als grassen sterven – verdrogen ze
Als zonnen sterven – doven ze uit
Als mensen sterven – zingen ze liederen
Velimir Chlebnikov schreef dit gedicht rond 1912. Hij was gefascineerd door wiskunde. Hij legde eindeloze reeksen jaartallen van belangrijke gebeurtenissen naast elkaar en kwam zo uit op het volgens hem ‘magische getal’ 317. Dit was voor hem het grondgetal van de historische cyclus, het aantal jaren dat lag tussen keerpunten in de geschiedenis.
Hoe kóm je erop?! Wat wil je ermee?
Maar zijn gedicht komt rechtstreeks mijn hart binnen. Ik zie het direct voor me: snuivende paarden, in doodsnood, of rond een van de kudde. Vergelend gras op land dat naar water snakt. Explosies en implosies in de kosmos gedurende een onvoorstelbaar lange tijd van ontwikkeling van het heelal. Leven en sterven, het is de glorie en tragiek, ook van de mens. En dús zingen wij. En tóch zingen wij. Wat een schitterende typering in regel 4.
Ik realiseerde het me pas toen ik voor het eerst een seculiere crematie meemaakte van een vage kennis. Er waren maar weinig mensen. De uitvaartleider kondigde een lied aan. Een cd werd gestart, we gingen luisteren. De trein naar niemandsland van Frans Bauer. Ik slikte, omdat ik sentimenteel ben. En daarna van geluk. Want bij een christelijke uitvaart zingen we: samen, allemaal, hardop meedoen als je kan. Hoop en wanhoop, dank en klacht, smeken en prijzen, het kan allemaal gezongen worden, geuit en geïnd. Adam zei spontaan een vers toen hij Eva zag naderen. Engelen hebben aan zingen een dagtaak. Bij een graf samen zingen: geen beter bewijs dat er leven is.
Naar aanleiding van: Velimir Chlebnikov, ‘Als paarden sterven – snuiven ze.’ In: Het laatste anker: 300 gedichten over dood en wat troost uit het hele wereld, samengebracht door Koen Stassijns en Ivo van Strijtem. Tielt: Atlas/Lannoo, 2003, 125. Vertaling Willem G. Weststeijn. Velimir Chlebnikov, pseudoniem van Viktor Vladimirovitsj Chlebnikov (1885 – 1922), was een Russische dichter en theoreticus.
Bas Haring, Kaas & de evolutietheorie. Antwerpen/Utrecht: Houtekiet, 2011.
Voor wie het wil weten: de top 20 van uitvaartliederen. Klik hier.